Joris Luyendijk, Amsterdam, september 2021 © Merlijn Doomernik

Er zijn twee mogelijke reacties wanneer je beschuldigd wordt van het hebben van een geprivilegieerde achtergrond. De eerste, glashard ontkennen dat je privilege bestaat of van belang is, en dat je alles juist op eigen vermogen hebt bereikt, is vanzelfsprekend onproductief. De tweede, zo uitvoerig sorry zeggen dat je met je schuldgevoel opnieuw alle aandacht naar je toe trekt, is aanzienlijk beter – maar ook dat kan in het verkeerde keelgat schieten. Nederigheid, beseffen dat je niet alles aan jezelf te danken hebt, is een groot goed, maar bij nederigheid hoort óók soms gewoon helemaal niets zeggen. Dat maakt checking your privilege, een vereiste voor een weldenkend mens in deze tijd, een ingewikkelde opgave. Hoe kan iemand het onrecht in deze wereld zien, zijn eigen positie ten opzichte van dat onrecht tot zich door laten dringen, zónder daar een autobiografisch werk over te publiceren?

Zie hier het dilemma van Joris Luyendijk, die vorige week op de voorpagina van Volkskrant Magazine stond ter promotie van zijn nieuwe boek De zeven vinkjes: Hoe mannen zoals ik de baas spelen. Luyendijk onderzoekt ongelijkheid in Nederland door zijn eigen leven in zeven privileges te verdelen. Man, wit, hetero, vwo, universiteit, Nederlandse ouder(s), en rijke of hoogopgeleide ouder(s). Aan die zeven vinkjes voldoet maar drie procent van de Nederlanders, en toch hebben juist zij grotendeels de touwtjes in handen. Geen wereldschokkend inzicht, maar het is altijd goed als iemand met een groot podium ongelijkheid onder de aandacht brengt, al helemaal op zo’n toegankelijke manier (nieuw gezelschapsspel: Tellen Jullie Mee?!).

Zelf noemt Luyendijk zijn boek een ‘ontdekkingsreis met mezelf in de hoofdrol’, en later ‘een zelfonderzoek’. Hij begint dan ook met een persoonlijk verhaal over zijn eigen carrière. Na een succesvolle periode als Midden-Oosten-correspondent voor onder meer de NRC werd Luyendijk door de toenmalige hoofdredacteur van The Guardian, Alan Rusbridger, uitgenodigd om journalistiek onderzoek te doen naar de Londense bankierswereld. Dit was in de jaren na de financiële crash van 2008. Op de redactie merkte hij dat hij, gewend om vlot te communiceren met collega’s, mee te praten en te lachen, serieus genomen te worden en vriendschappen te sluiten, ineens tegen moeilijkheden aan liep bij de stugge redactieleden van The Guardian. Ze hadden een eigen taaltje, een gedeelde achtergrond en vaak kwamen ze van dezelfde universiteiten. Zijn afkomst bleek een onoverkomelijke hindernis.

Deze ervaring deed hem beseffen dat er ongelijkheid en uitsluiting bestaat in de wereld. De vraag wordt niet beantwoord waarom Luyendijk, antropoloog, de schellen pas van de ogen vielen toen hij zelf voor het eerst niet helemaal meekwam. Hij leent zelfs de taal waarmee werkelijk onderdrukte mensen hun ervaringen beschrijven. De Engelsen vragen hem ‘waar hij écht vandaan komt’ en het resultaat is dat Joris zichzelf ‘steeds kleiner maakt’. Hij besteedt geen aandacht aan het vrij fundamentele verschil tussen een immigrant en een uitwisselingsstudent, correspondent, of expat.

Omdat Luyendijk, zelfs als bezitter van de zeven vinkjes, nog steeds onprettige dingen heeft meegemaakt, afwijzingen, ziekte en zelfs gevoelens van uitsluiting heeft gevoeld, denkt hij zich goed te kunnen inleven in het bestaan van bijvoorbeeld vrouwen of vluchtelingen. Het boek is doorspekt met gedachte-experimenten waarin hij zelf een minderheid is, zoals zijn alter ego Olga Luyendijk, die niet met een vinkje maar met een doosje geboren is, of een Joris die Egyptische vluchteling is, of een Joris die niet op vrouwen maar op mannen valt. Echte, bestaande vrouwen en mensen met een migratieachtergrond figureren af en toe om, vaak huilend, hun verhaal bij Luyendijk te doen. Uiteraard pas later in het boek, ruim na dat hele verhaal over The Guardian.

De tenenkrommende neiging die allies, zij die zich het lot van minderbedeelden aantrekken, vaak hebben, is om uitgebreid uit de doeken te doen dat ze ooit in een ver verleden helemaal niet progressief waren. Zoiets: ooit vond ik dit onderwerp compleet onbelangrijk… maar nu ben ik een beter mens! ‘Nu was de antropoloog in mij ontwaakt’, schrijft Luyendijk over het Guardian-incident op bijna veertigjarige leeftijd. De aanleiding van dit grote ontwaken was niet het lot van vinklozen maar zijn eigen uitsluiting, die uiteraard helemaal niets met zijn sekse, opleidingsniveau of huidskleur te maken had. Later beschrijft hij een moment waarop ‘een Arabier die in alles waarin ik probeerde uit te blinken beter was’, en niet zomaar één Arabier maar ‘mannen zowel als vrouwen’. ‘Daar moest ik aan wennen’, schrijft hij, maar het goede nieuws is dat hij daar nu inderdaad aan gewend is! En dat hij zich voor de enige racistische uitspraak in zijn leven uitvoerig verontschuldigd heeft, noteert hij nog even fijntjes.

Luyendijk kan het goed uitleggen: de subtiliteiten van taal als uitsluitingsmechanisme, dat onopzettelijk maar onophoudelijk rangen en klassen in stand houdt. De codes die je moet kennen om ergens bij te horen, het netwerk dat jou vooruit helpt, het raam van mogelijkheden waarbinnen je denkt: ze worden allemaal bepaald door je achtergrond. En toch blijft het voelen als zelfbescherming. Hij blijft zijn eigen talent en werklust benadrukken, zijn krantenwijken, zijn vrienden van kleur, alsof hij per se de allerbraafste zevenvinker wil zijn. En dat terwijl hij mannen zoals hij als belachelijk toondoof neerzet: ‘mannen zoals ik’ die ‘een jeugd lang worden aangespoord en getraind zich te laten gelden en ruimte in te nemen, zo nodig ten koste van anderen’. ‘Waarom gaan vrouwen wel op cursus “meer ruimte nemen”’, vraagt hij zich op een gegeven moment af, ‘maar mannen niet op cursus “meer ruimte laten”?’

Een biechthokje was een sjiekere oplossing geweest, omdat het privé is

Die mannen toch!

Hij laat half spottend, quasi-beschaamd aan de lezer merken dat hij het heus wel weet, dat hij nu ietsiepietsie hypocriet is door zich met dit boek te laten gelden en ruimte in te nemen in plaats van te laten. Door die hypocrisie te benoemen, af en toe ironisch ‘Hoera voor Joris!’ te schrijven en er vervolgens helemaal niets mee te doen, pootjehaakt hij de terechte kritiek die er op dit boek zou kunnen komen. In een zinnetje, diep in het laatste hoofdstuk, laat hij nog even weten dat hij dit heus niet allemaal zelf heeft bedacht. In hetzelfde hoofdstuk maakt hij het werk van zijn voorgangers, die hij verder naamloos laat, net zo makkelijk ongedaan: een gevestigde term als intersectionaliteit, door Luyendijk vervangen door zijn lekkerder bekkende vinkjes, zet hij weg als jargon.

Luyendijk behandelt de vraag waarom nou juist hij een boek over discriminatie heeft geschreven. Hij hoopt de macht, status en dus overredingskracht die hij ‘kennelijk’ heeft in te zetten om mensen te bereiken die liever niet naar vinklozen luisteren. Dat noemt hij het Arjen Lubach-effect, naar zevenvinkjestelevisiepresentator Arjen Lubach die bijvoorbeeld zo’n moeilijk onderwerp als de onderdrukking van Oeigoeren naar de Nederlandse huiskamer bracht.

Ik geloof het niet zo, van dat Lubach-effect. Als Luyendijk echt hoopte op het Lubach-effect, dan nog waren er duizend andere manieren geweest om zijn podium te gebruiken dan voor een boek dat voor de helft bestaat uit zelffeliciterende zelfuitpluizing. Om dat effect te bereiken kon Luyendijk net zo goed een heel andere vorm kiezen, of simpelweg de eerste helft weglaten. Lubach ging in zijn item over de Oeigoeren toch ook niet uitleggen dat hij dwangarbeid pas écht leerde afkeuren toen hij zelf als kind eens strafwerk kreeg? Het cruciale statistiekje van Luyendijks boek, dat maar drie procent van de bevolking het profiel heeft dat meer dan de helft van de belangrijke functies bekleedt, is interessant genoeg om een uitgebreid journalistiek onderzoek over te schrijven.

De vraag is dan: waarom dan niet een journalistiek boek maken over de zeven vinkjes? Wat wil hij nou bereiken met deze zelfanalyse? Waarom een boek maken dat meer over zichzelf gaat dan over ongelijkheid?

Mijn misschien ietwat meedogenloze theorie: hij wil ook een puntje van de woke-taart, en de veranderende wereld vóór hem laten werken in plaats van andersom. Zo kan hij proactief omgaan met het gevoel dat hij wordt achtergelaten. Hij kan niet stilzitten en leren leven met het ongemak dat zijn privilege hem bezorgt, maar moet en zal vergeven worden. Hij beseft daarbij niet dat hij helemaal niet iets goeds voor een ander aan het doen is. Hij vraagt anderen om iets voor hém te doen: hem absolutie geven.

Het simpele feit dat hij privileges heeft die anderen niet hebben, en dat dat buikpijn veroorzaakt bij hem (en ieder normaal mens), en dat hij die buikpijn gewoon moet verdragen, daar kan hij zich niet bij neerleggen. Hij wil dat alles weer in orde is nadat hij zijn tweehonderd pagina’s, inclusief register, toe maar, alsof het om een naslagwerk gaat, in het biechthokje heeft neergelegd.

Het biechthokje was een veel sjiekere oplossing geweest voor zijn ongemak, omdat het privé is. Als je de rest van het land bij je oefening van berouw moet betrekken, dan wil je dus niet met jezelf in het reine komen, of het grote onrecht in deze wereld beter begrijpen, maar publiekelijk je weesgegroetjes zeggen zodat je weer schoongespoeld verder kunt gaan.

Lees meer