Maar voordat het verschijnsel wordt afgeschreven, lijkt het op zijn plaats om de vraag te stellen wat die Chinese films voor ons nu zo aantrekkelijk maakt. Om daar een antwoord op te geven is het goed om nog eens te memoreren dat die Chinese films die wij hier te zien krijgen, binnen de Chinese situatie ook uitzonderlijke films zijn. Het is niet zo dat de totale Chinese produktie wordt afgeroomd en dat we daar het beste van te zien krijgen. Wat naar het Westen komt zijn de films, alle films, van een handvol begaafde en ambitieuze regisseurs. Alleen al het feit dat de drie bovengenoemde filmmakers in een en dezelfde filmacademieklas zaten, geeft aan dat het gaat om een geisoleerd en specifiek verschijnsel.
Maar goed, het is een deel van het antwoord: het gaat om filmmakers met een duidelijke esthetische ambitie. Recentelijk is in het nieuws geweest dat de hier bedoelde Chinese filmmakers momenteel de nodige problemen hebben met de grillige cultuurpolitiek van het stuiptrekkende rode imperium, maar dat neemt niet weg dat de Chinese maestro’s hun films maken binnen het bestaande systeem. Dat systeem is in de jaren veertig en vijftig opgebouwd, toen met behulp van de Sovjets grote filmstudio’s werden gebouwd die niet onder mochten doen voor die van Hollywood. In Hollywood is het studiosysteem de laatste decennia op de helling gegaan, maar in China draait het - voor zolang als het duurt - nog allemaal als vanouds. Als een Chinese regisseur het fiat krijgt voor een project, dan staat hem dus het hele raderwerk ter beschikking.
En dat is ook een deel van het antwoord; de Chinese films kenmerken zich door een klassieke technische degelijkheid. Het gaat dus bepaald niet om kleine kunstzinnige films, maar om grote produkties waaraan door honderden technici, decorbouwers, kledingontwerpers en figuranten is meegewerkt.
De laatste Zhang Yimou, Lifetimes (Houzhe), bevat van die grootsheid een opmerkelijk voorbeeld. Fugui (gespeeld door Ge You die hier in Cannes voor werd gelauwerd), de (anti)held van het verhaal, is als gevangene van het leger van de nationalisten min of meer per ongeluk aan het front geraakt. Het is bitter koud. Samen met twee vrienden maakt hij een fles sterke drank soldaat en valt onder een met bloed besmeurde deken in slaap. Als hij bijkomt uit zijn roes blijkt de strijd te zijn gestreden. Om hem heen ligt een onafzienbare hoeveelheid lijken. Een ogenblik later staat hij oog in oog met het aanstormende rode leger; honderden soldaten rennen over een prachtig belichte sneeuwvlakte op hem toe. In de westerse filmindustrie gelden dit soort scenes als onbetaalbaar. Voor de Chinese sterregisseurs zijn dit soort visioenen nog te realiseren dank zij de oude filminfrastructuren en het nieuwe geld uit Hong Kong en Taiwan dat ze met hun westerse successen wisten los te weken.
Ten slotte, en dat is niet het onbelangrijkste deel van het antwoord, hebben deze filmmakers iets te vertellen. Ze hebben iets meegemaakt. Ze zijn tijdens de Culturele Revolutie de stad uitgestuurd en in kampen in uithoeken van het rijk aan het werk gezet. Ze hebben de meest bizarre politieke terreur aan den lijve gevoeld. Momenteel leven ze in de luxe hotels van het economisch explosief groeiende China, maar ze hebben nog steeds die indrukwekkende verhalen op hun netvliezen.