Het werk van de Amerikaanse choreograaf Mark Morris werd in Nederland tot nog toe mondjesmaat uitgevoerd. Hoewel Morris al meer dan 25 jaar zijn eigen gezelschap heeft en als gastchoreograaf bij de meest prestigieuze gezelschappen in de VS werkte, is hij nooit doorgebroken in Europa. Bij mijn weten heeft geen enkel Nederlands dansgezelschap werk van hem op het repertoire staan. Het was daarom bijzonder dat tijdens het Holland Festival in Amsterdam in één week verschillende werken van hem werden uitgevoerd.
Die inhaalslag begon bij het Nationale Ballet met de Nederlandse première van Sandpaper Ballet (1999), gezet op bekende deuntjes van de Amerikaanse componist Leroy Anderson (Sleigh Ride, The Typewriter en Jazz Pizzicato). Morris vertaalde deze muziek in een vrolijk, tamelijk rechttoe, rechtaan ballet, waarbij hij geen moeite leek te doen om artistiek met een hoofdletter A te zijn. De Hollywood-sfeer zit er meteen goed in: de muziek is lekker camp en de choreografie is speels als een dansje van Gene Kelly. De meisjes dansen kittig en chic, de jongens meer nonchalant en ‘suave’, en de grasgroene kostuums met blauwe lucht en witte wolkjes erop zorgen voor nog meer luchtigheid. Het publiek reageerde nogal gemengd op deze choreografie in technicolor. Tussen de delen werd nog blij geapplaudisseerd, maar na afloop was het boegeroep niet van de lucht. Misschien was het Holland Festival-publiek zo geschrokken van het idee dat het gewoon naar een leuk balletje had zitten kijken dat het zichzelf maar weer gauw tot de orde moest roepen.
Een paar dagen later trad Morris’ eigen gezelschap, de Mark Morris Dance Group, op in Carré met twee choreografieën: All Fours (2003), op het vierde strijkkwartet van Bartók, en Violet Cavern (2004), gezet op muziek van jazztrio The Bad Plus. Vooral in All Fours doet Morris zijn reputatie van muziekfreak eer aan. Het ballet zit bijna letterlijk aan de muziek vast gesmeed; elke noot in de muziek heeft zijn tegenhanger in de choreografie. Niet dat de choreografie daardoor gekunsteld oogt. Integendeel. Morris’ muzikaliteit is geen choreografisch trucje, het is een middel om een verhaal te vertellen. In All Fours zet hij twee werelden tegenover elkaar. Een donkere, waarin de dansers opgejaagd in wiskundig opgebouwde groepsformaties door elkaar heen bewegen, en een lichte, waarin vier dansers (ouders met twee kinderen?) liefdevol en vertrouwd met elkaar omgaan. Dit zwart-wit lijkt een cliché, maar Morris’ vakmanschap en de spannende muziek van Bartók zorgen ervoor dat alles goed gedoseerd blijft. Hij creëert vooral herkenbare, poëtische beelden die door zijn dansers met veel gevoel en precisie worden neergezet. Wat fijn is aan deze groep dansers is dat ze, in tegenstelling tot het corps-de-ballet van een klassiek balletgezelschap, niet allemaal in dezelfde mal lijken gegoten. Je kijkt naar een groep zeer verschillende personen die willekeurig van de straat lijken te zijn geplukt. Hun virtuoze muzikaliteit, techniek en artisticiteit bewijzen overigens dat dat niet het geval is.
Violet Cavern viel mij in eerste instantie tegen. Dit ballet is, geheel tegen Morris’ gewoonte in, niet uit de muziek ontstaan. De begeleidende jazzmuziek kreeg pas tijdens het choreograferen haar definitieve vorm en het lijkt erop dat Morris zonder muzikaal anker de draad niet goed kon oppakken. Bij vlagen is het stuk meeslepend, maar het blijft vaak steken in symmetrisch opgebouwde, volksdansachtige formaties en eindeloos gerol over de vloer. Ik wil niet zeggen dat het werk mislukt is – het ligt er maar net aan wat je als kijker van een choreografie verwacht. Een jazzimprovisatie is ook geen perfect opgebouwd stuk. Je hoopt alleen dat er tijdens zo’n improvisatie iets magisch gebeurt, iets wat het geheel de moeite waard maakt. En magische momenten kende Violet Cavern zeker, vooral in de opzwepende groepsdelen. Morris blijkt een virtuoos in het opbouwen van een werk tot een overdonderende climax. Dus misschien is Violet Cavern, juist door haar langdradigheid, de perfecte belichaming van een uit improvisatie en zoeken tot stand gekomen muziekstuk.
Het publiek vond duidelijk van niet, want ook in Carré was het boegeroep niet van de lucht. Ik moet zeggen dat zijn werk ook mij verbaasde. Morris is met heel andere dingen bezig dan choreografen hier. Wie durft in Nederland nog pretentieloze, lichte stukken als Sandpaper Ballet of een stuk over de geborgen intimiteit van een gezin te maken? Morris lijkt geen last te hebben van de dwang ‘vernieuwend’ of ‘intellectueel’ te zijn, die hier vaak leidt tot gekunsteldheid met een artistiek randje. Zijn balletten zijn juist op een ontwapenende manier eerlijk. En dat dwingt – of je de uiteindelijke vorm nu interessant vindt of niet – respect af.