Vanaf ongeveer 1948 was hij zich, naast zijn werk als beeldend kunstenaar, steeds meer gaan toeleggen op het schrijven van poezie. Dat het zo'n tien jaar moest duren voor zijn eerste bundel verscheen, had niet alleen iets te maken met zijn hang naar perfectie maar waarschijnlijk ook met het grote aantal mensen dat hij in veel gevallen om raad vroeg. Die adviseurs ‘tuttelaars’ noemde hij ze wel bogen zich over de soms talloze varianten en stelden op hun beurt eveneens bepaalde wijzigingen voor. Van Geel was niettemin bijzonder produktief. Maar de beslissing om tot bundeling over te gaan kon hij, als ‘variantendichter’, eindeloos voor zich uitschuiven. De grootste betuttelaar van zijn werk was natuurlijk niemand anders dan hijzelf.
Spinroc en andere verzen verscheen in een klimaat dat in poetisch opzicht werd beheerst door de Vijftigers. Alleen de titel al lijkt verzet tegen die monopoliepositie aan te willen tekenen, met het archaische aandoende woord ‘verzen’ en het haast Middelnederlands klinkende ‘Spinroc’. Simon Vestdijk bracht Van Geel zie Voor en na de explosie in verband met dichters als Vroman, Van der Graft, Charles en Tergast. Hij beschouwde ze als ‘para-experimentelen’: ‘zelf onmiskenbaar modern, vormen zij de schakel tussen de modernsten en wat wij in onbewaakte ogenblikken de “normale” poezie plegen te noemen.’ Gelukkig heeft die benaming geen ingang gevonden. De individualist Van Geel valt nauwelijks ergens bij in te delen, al heeft hij zeker school gemaakt. Hij is de voorloper van wat later ‘Tirade-poezie’ zou worden genoemd: dat enigszins aarzelend, in eenvoudige bewoordingen gebrachte moment van lichte verwondering.
Niet alleen is ‘Spinroc’ een anagram van de achternaam Cornips (van de Proust-vertaalster Therese), het verwijst ook naar ‘Portret’, een van de zeer weinige liefdesgedichten die Van Geel heeft geschreven. De zingende vrouw van wie hier sprake is, wordt op verschillende manieren aangeduid zij heet, onder meer, ‘een vrolijk spinrok’. Volgens Van Dale is een spinrok een stok waarop bij het spinnen met de hand het te bewerken materiaal wordt gestoken, of de op die stok gestoken hoeveelheid vlas of wol. Staat het spinrok, binnen de algemenere geldigheid die de titel toch moet hebben, soms voor de dichterlijke weefsels en spinsels van Van Geel? Of is het, met een c geschreven, louter een toespeling op degene die tijdens het schrijven van deze verzen misschien als zijn muze fungeerde?
Met zijn over de honderd gedichten was Spinroc en andere verzen een opvallend omvangrijke debuut. Helaas heeft het langdurige schaven niet verhinderd dat de kwaliteit nogal wisselend is, wat trouwens ook geldt voor de andere bundels die hij nog zou publiceren. Bij Chris van Geel word je heen en weer geslingerd tussen bewondering en teleurstelling bewondering vanwege de originaliteit en de gaafheid van verschillende gedichten, teleurstelling omdat hij meer dan eens zijn vers zwak afrondt of een op zich aardige vondst te gemakkelijk uit handen geeft. In de langere gedichten zijn vaak te veel te heterogene beelden in stelling gebracht, hoewel dat nog niet hoeft te betekenen dat er geen verrassende regels tussen kunnen zitten, zoals: ‘varkens lopen op een zaag van tepels’ of ‘Ik wil wel dood als ik de dood doorkruisen mag.’ Zijn kortere en ultrakorte verzen, waarbij het bijna alleen maar aankomt op het gehalte van formulering en inval, maken soms amper iets in mij los. Het effect van dit gedichtje is snel vervlogen, omdat het woordspelletje met ‘ontlopen’ en ‘vingers’ wel erg doorzichtig is:
Om de dorre bladeren te ontlopen greep de wind zijn vingers moe.
Maar daar blijken andere, wondermooie ingevingen tegenover te staan. Het volgende kwatrijn, met die ronduit briljante dubbele paradox in de derde en vierde regel, laat goed zien waar Van Geel bij vlagen toe in staat was:
De krekel heb ik gehoord, de spreekpop van de sprinkhaan. De voetstap van mijn stilstaan schoof hem een eindje voort.
Minstens even bijzonder vind ik nog steeds het gedicht ‘Hertenkamp’. Zeer waarschijnlijk heeft Vestdijk geen oog gehad voor de gelaagdheid van het beeld toen hij opmerkte dat de vergelijking tussen hertepoten en horlogewijzers ‘nauwelijks door een wezenlijk verband (wordt) gedragen’. Laat ik het eerst eens citeren:
Hertenkamp
Meisjesoogschuw gaan zij hulpeloos staan, naderen statig wie eten hun reiken. Ik kijk op mijn klokje en laat het hun kijken. Het wijst hoogdunpotig het uur precies aan.
Niet voor niets, denk ik, corresponderen ‘Meisjesoogschuw’ en ‘hoogdunpotig’ met elkaar beide woorden bestaan uit vier lettergrepen en zijn gevormd uit drie woordelementen. Ofschoon ‘hoogdunpotig’ vooral betrekking heeft op de wijzers van het horloge, is het een associatie die door het kijken naar de herten moet zijn ontstaan indirect noemt het dus ook een kenmerk van deze dieren. Daardoor kan het gedicht op tenminste twee verschillende manieren, die elkaar overigens geenszins uitsluiten, worden geinterpreteerd. De meest voor de hand liggende lezing is natuurlijk dat ‘het uur’ ‘hoogdunpotig’ wordt genoemd omdat dit het uur van de herten is, de tijd waarop ze gewend zijn eten te krijgen in het algemeen, of van de ik-persoon in het bijzonder. Maar dit tafereel van kwetsbaarheid probeert ons ongetwijfeld iets essentielers te verstaan te geven. Die kwetsbaarheid lijkt zich ten slotte tot het beeld van de horlogewijzers te hebben verdicht. Niet alleen wordt de tijd van de herten aangewezen maar ook die van de ik-figuur: de spiegeling die zich in de derde regel voordoet, stuurt hier zo subtiel op aan dat het wellicht gemakkelijk onopgemerkt zou kunnen blijven. Het horloge zegt onomwonden hoe laat wij leven ‘wij’, omdat het lyrisch ik zich met de herten identificeert en de lezer zich, op zijn beurt, kan vereenzelvigen met de ik-persoon en laat, ‘hoogdunpotig’, tegelijkertijd zien hoe broos dat leven is. De dood ligt onherroepelijk in het levendige moment van dit gedicht besloten.
Na Spinroc en andere verzen publiceerde Van Geel nog Uit de hoge boom geschreven (1967), Het zinrijk (1971) en een kleinere bundel, Enkele gedichten (1973), die hij beschouwde als een voorpublikatie van nieuw, omvangrijker werk. Er waren verschillende bundels in voorbereiding, maar de verwezenlijking van deze plannen heeft hij niet meer mogen meemaken. Postuum verschenen de zo goed als afgeronde bundels Vluchtige verhuizing (1976) en Dierenalfabet: Het omliggend vee (1978), terwijl in 1980, onder de titel Dank aan de koekoek, zijn bijdrage aan het tijdschrift Barbarber het licht zag. ‘Nooit is iets voltooid’, heet het in een van zijn verzen uit Spinroc. En in een brief schreef hij eens dat iemand niets zou moeten uitgeven voor hij aan zijn verzameld werk toe was.
Zijn Verzamelde gedichten zijn er nu voortreffelijk bezorgd door Guus Middag, met medewerking van T. van Deel, H. T. M. van Vliet en Elly de Waard. De vier bundels die Van Geel zelf publiceerde zijn erin opgenomen, plus een groot aantal verspreide, chronologisch geordende gedichten en teksten uit Barbarber. Deze dundrukeditie is voorzien van een uitvoerige verantwoording, van aantekeningen en een bibliografisch overzicht.
Chris van Geels bundels tot en met Enkele gedichten verschillen qua toon en structuur nauwelijks van elkaar, wat ook van de overeenkomstige fasen van zijn verspreide gedichten gezegd kan worden. Te midden van het bontgepluimde maar wankelmoedige allerlei dat toch een niet onbelangrijk deel van zijn werk beslaat, staan plotseling dingen die door hun trant en intensiteit ver boven alles uitschitteren. Van dit laatste is ‘Oud’, uit Enkele gedichten, een prachtig voorbeeld:
Van Geel was de dichter van het tekenende detail, die soms aan een enkel dor blad (drinkt, mij ver vooruit, uit onverwachte plassen dicht bij zee’) of insekt (‘De bij, een engel die gesard zich wreekt’) genoeg had. Het landschap waaruit hij zijn inspiratie putte, was het kustgebied tussen Camperduin en Schoorl. In weinig andere dichterlijke oeuvres is zo veel aan zee, duinzand en polderluchten samengebracht en neemt de dierenwereld zo'n belangrijke plaats in. Het werk van Van Geel is het resultaat van wat hij, scherp observerend, uit de natuur omtrent zichzelf en het leven heeft afgeleid, van wat hij van zichzelf in de natuur heeft teruggezien. Zijn paddegedichten met regels als ‘Hij is zo mooi, zo droog, zacht leer, een zak voor goud, een voor de ouderlingen/ op tafel neergelegde welgevulde, dungesleten kerkezak’ die gedichten behoren ongetwijfeld tot zijn allerbeste werk.
Soms, als ik uit Camperduin kom en over de Achterweg in Groet naar Bergen terugfiets, meen ik een stukje van de weg af, tussen opgaand geboomte, Chris van Geel te zien staan. Het is niet ver van het huis van de etser en tekenaar Jan Budding, die zulk wonderbaarlijk gevogelte schiep en met wie Van Geel jarenlang bevriend was, dicht bij de plek ook waar hij zelf ooit woonde. Voorzichtig brengt hij zijn ene hand, waarop een pad is gezeten, een ‘uitspansel op poten’, naar zijn gezicht. Ik weet bijna zeker dat hij hem, even later, deze woorden toefluistert:
Ik droomde dat ik een pad een lik moest geven om hem het likken beter te doen verstaan.