In zijn boek Whats the Matter with America? probeert de Amerikaanse journalist Thomas Frank de vraag te beantwoorden waarom de gemiddelde inwoner van Kansas zijn stemgedrag niet laat afhangen van zijn economische belangen (hogere lonen, minder inkomensongelijkheden, betere sociale zekerheid) maar juist laat bepalen door morele waarden (tegen de evolutietheorie, tegen abortus, tegen het homohuwelijk, voor het gezin). Deze vraag wordt extra prangend als we bedenken, zo schetst Frank op de eerste paginas, dat zij hun morele voorkeuren toch niet gehonoreerd krijgen. Om de woorden van Frank te parafraseren: ze willen creationisme op scholen en krijgen geprivatiseerde nutsbedrijven. Ze willen afschaffing van abortus en krijgen belastingverlaging voor de rijken. Ze willen een verbod op het homohuwelijk en krijgen geprivatiseerde gezondheidszorgverzekeringen.
In de ogen van Frank is de neoconservatieve revolutie in de Verenigde Staten een elitaire revolutie die zich weinig gelegen laat liggen aan de belangen van de gemiddelde Amerikaan. Onder de dekmantel van een moreel-religieus vertoog over eigen verantwoordelijkheid, traditionele waarden en afkeer van het verlichtingsintellectualisme voltrekt zich feitelijk een verdere neoliberalisering van de Amerikaanse samenleving en een economie die in het voordeel is van de beter gesitueerden en in het nadeel van de zwakken, luidt Franks verklaring voor de discrepantie tussen moreel spreken en neoliberaal doen.
Hoewel Nederland anders is dan de Verenigde Staten zijn er op het eerste gezicht frappante parallellen te ontdekken tussen de politiek-ideologische constellatie van beide landen. Ook in Nederland is na de sociaal-liberale jaren negentig (tweemaal Paars hier en tweemaal democratische liberals daar) in het begin van de 21ste eeuw een neoconservatieve contrareformatie van start gegaan, die voor een groot deel is gemodelleerd naar Amerikaans voorbeeld en zich vooral op moreel vlak («waarden en normen») profileert. Met zijn nadruk op fatsoen, duidelijkheid, leiderschap en eigen verantwoordelijkheid lijkt de morele boodschap van de twee kabinetten-Balkenende als twee druppels water op die van de twee regeringen-Bush. Opmerkelijk is ook de overeenkomstige kloof tussen denken en doen die het beleid van de zittende coalitie kenmerkt. Onder het mom van een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en maatschappelijk mid den veld en mede op grond van het argument dat er grenzen zijn aan het kenvermogen van de centrale overheid wordt feitelijk neoliberale politiek bedreven, in de zin dat wettelijke minimumnormen ten aanzien van het economisch verkeer worden overgelaten aan het spel van zogenaamde eerlijke en open onderhandelingen.
De nieuwe Wet Medezeggenschap Werknemers (WMW) is daarvan een uitmuntend voorbeeld. Deze nieuwe wet is in oktober 2004 bij de Tweede Kamer ingediend. Wegens een overdadige agenda is de behandeling ervan uitgesteld tot na het parlementaire zomerreces, dat vorige week is begonnen.
Het wetsvoorstel bevat een aantal wijzigingen ten opzichte van de bestaande Wet op de Ondernemingsraden (WOR). Zo wordt gepleit voor synchronisatie van de ondernemingsraadsverkiezingen; wordt de drem pel voor de verwerving van actief en passief kiesrecht voor uitzendkrachten en gedetacheerden verlaagd van 24 naar zes maanden; wordt het commissiestelsel vereenvoudigd; worden de bedrijfscommissies afgeschaft en krijgt in plaats daarvan de Sociaal Economische Raad de taak om de kwaliteit van de medezeggenschap te bewaken; en krijgen ondernemingsraden een recht op inzicht in de beloningsverhoudingen binnen de onderneming.
De belangrijkste voorgestelde wijziging is echter zonder twijfel de introductie van een aantal uitzonderingsbepalingen in de WMW die het ondernemingen en ondernemingsraden mogelijk moeten maken in een zogenaamde «ondernemingsovereenkomst» de bevoegdheden van de ondernemingsraad niet alleen uit te breiden, zoals ook al onder de WOR mogelijk was, maar ook in te perken. Oftewel, als dit voorstel wordt geaccepteerd legt de wetgever niet langer dwingend een minimumnorm van medezeggenschap aan bedrijven op, maar verplicht zij werkgevers en werknemers nog slechts tot het aangaan van onderhandelingen over de bevoegdheden van het medezeggenschapsorgaan.
Wat opvalt aan de Memorie van Toelichting, zeker gezien de sterk ideologisch bewogen voorgeschiedenis van de oude WOR, is het ontbreken van ideologische vergezichten.
Nuchter wordt gemeld dat de WOR een vanzelfsprekend, weinig controversieel onderdeel is geworden van de arbeidsverhoudingen. Ook de klassieke argumenten voor medezeggenschap stabiele arbeidsverhoudingen, groter draagvlak voor bedrijfsmatige veranderingen, aanboren kennis werknemers, grotere betrokkenheid worden zonder blikken of blozen gereproduceerd, zonder verwijzingen naar de veranderende rol van aandeelhouders en de internationale context. Eigenlijk tevredenheid troef.
Des te meer bevreemdt het als vervolgens groeiende «diversiteit in arbeidsorganisaties» als argument wordt opgevoerd om de oude WOR te transformeren in een meerkeuzemenu. In feite worden hier twee argumenten opgevoerd. De eerste is de wens te komen tot maatwerk nu bedrijfssituaties steeds diverser zijn geworden. De tweede is de wens recht te doen aan christen-democratische uitgangspunten van subsidiariteit en soevereiniteit in eigen kring. «De verwezenlijking van een effectieve medezeggenschap», stelt de Memorie, «is echter primair de verantwoordelijkheid van de betrokkenen zelf.»
Dat eerste argument is merkwaardig. Het voorliggende wetsvoorstel sluit naar eigen zeggen aan op de evaluaties van de laatste WOR die in 1998 van kracht is geworden. Die evaluaties leerden echter dat de WOR een breed scala aan verschillende medezeggenschapspraktijken toeliet. Die liepen van louter formele medezeggenschap, die maar nipt voldoet aan de eisen van de wet, tot aan krachtige vormen van medezeggenschap die ver voorbij de verplichtingen van de WOR gingen. Oftewel en dat is een inzicht dat juristen niet en rechtssociologen over het algemeen wel hebben juridische normen leggen een bodem onder sociale praktijken maar dwingen geen eenduidige, eenvormige praktijken af. Ook de eenduidige WOR was kennelijk verenigbaar met vormen van medezeggenschap die op de maat waren gesneden van verschillende arbeidsorganisaties. Waarom die meerduidigheid dan juridisch vastgelegd in een wetsvoorstel dat zich enigszins pedant afzet tegen de Wet op de Ondernemingsraden en zich Wet op de Medezeggenschap noemt omdat «medezeggenschap op diverse manieren vorm kan krijgen»?
Die vraag wordt des te belangrijker in het licht van een aantal andere passages in de Memorie. Als het gaat om sancties op nalatige toepassing van de WMW bijvoorbeeld onthoudt de wetgever zich van regelgeving omdat dit «een zaak van werknemers en organisaties» zou zijn. En waar het gaat om het commissiestelsel beargumenteert de Memorie wettelijke onthouding eveneens met een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van werkgever en werknemers. Waarom in het ene geval «eigen verantwoordelijkheid» wordt gebruikt om te pleiten voor wettelijke onthouding van de wetgever, en die in het andere geval juist uitmondt in juridische uitzonderingsbepalingen is raadselachtig.
Het grote probleem met de voorgestelde uitzonderingsbepalingen is niet dat ze overbodig zijn ook de WOR staat diverse medezeggenschapsvormen toe maar juist dat ze in precaire gevallen zullen leiden tot een verlaging van de medezeggenschapsbevoegdheden van werk nemers. Mijn voorspelling is dat de medezeggenschap in de overgrote meerderheid van de bedrijven op relevante punten door de WMW ongemoeid wordt gelaten. Dat zijn de bedrijven die ook nu al een goed en constructief overleg kennen tussen ondernemingsraad en directie. Maar in een kleine minderheid van de gevallen zal de WMW leiden tot een serieuze verlaging van de medezeggenschapsrechten van werk nemers. De nieuwe wet biedt onwillige werkgevers een keuzemenu waarvan de meest minimale optie beduidend lager ligt dan de generieke norm die de huidige WOR stelt. Sterker nog, door duur en omvang van de inperkingsovereenkomsten volledig de verantwoordelijkheid te maken van directie en ondernemingsraad ligt er niet eens een wettelijke bo dem onder de medezeggenschap. Van medezeggenschapsrechten kun je dan nauwelijks meer spreken. Rechten zijn immers ononderhandelbaar.
Zo bezien leidt de christen-democratische ideologie van «eigen verantwoordelijkheid» onbedoeld tot een verdere neoliberalisering van het Nederlandse economische landschap.
Onbedoeld? Als we Franks analyse van het Amerikaanse neoconservatisme volgen, zouden we moeten concluderen dat dit een bewust na gestreefd doel is. Ik weet het niet. Hoewel de flexibilisering van de medezeggenschap die de WMW voorziet vanuit het perspectief van de gelijkberechtiging van arbeid en kapitaal moet worden afgewezen, wijzen de synchronisatie van de verkiezingen alsmede de verlaging van de con tractduur van uitzendkrachten en gedetacheerden voor actieve en passieve stemrechten op een welgemeende bezorgdheid over de representativiteit van de ondernemingsraad die niet gemakkelijk als neoconservatief cynisme kan worden weggezet.
Eerder denk ik dat het te maken heeft met een zekere naïviteit in de christen-democratische maatschappijanalyse. Die lijkt eraan voorbij te gaan dat aan het idee van «eigen verantwoordelijkheid» nogal wat socia le, culturele en economische vooronderstellingen ten grondslag liggen. Niet alleen dat individuen in staat zijn om die «eigen verantwoordelijkheid» te nemen, zoals dat in de tegenwoordige «nieuw spraak» heet, maar ook dat ze dat in gelijke mate kunnen. Hoewel het opleidingspeil van de gemiddelde Nederlanders sinds de Tweede Wereldoorlog flink is gestegen en de emancipatie van de arbeider en de katholiek is geslaagd, beschikt een kleine minderheid nog altijd niet over de competenties om effectief verantwoordelijkheid te kunnen nemen. Daarnaast zijn individuen en collectieven niet in gelijke mate toegerust om dat te kunnen doen. Ondernemingen beschikken in het algemeen over meer middelen om hun doelen na te streven dan individuele werknemers, ondernemingsraden en zelfs vakbonden.
Ten slotte zijn er grote verschillen in de mate waarin individuen en collectieven verantwoordelijk zijn. De publieke effecten van individuele handelingen zijn over het algemeen kleiner dan die van organisaties. Om een voorbeeld te geven. De milieuvervuiling die de individuele consument veroorzaakt, valt in het niet bij de vervuiling die een bedrijf als Shell veroorzaakt. Wie waarvoor verantwoordelijk is zou niet overgelaten moeten worden aan het vermogen en de wens van partijen om hun verantwoordelijkheid te nemen, maar zou juist juridisch moeten worden vastgelegd en toegewezen. Zo niet, dan mondt het fraaie en ogenschijnlijk neutrale principe van «eigen verantwoordelijkheid» uit in het recht van de sterkste dat we kennen uit de negentiende-eeuwse hoogtijdagen van het liberale kapitalisme.
In de christen-democratische maatschappijanalyse ontbreken machts ongelijkheden. Daardoor blijken christen-democratische presentjes toch steeds weer neoliberale cadeautjes te bevatten.