Acht kilometer, bijna negen. Eerst langs een bedrijventerrein, waar ik een opslagloods voorbij liep met een reusachtige oranje vis op het dak en een zaak waar volgens de gevel ‘de schuimrubberkoning’ zijn intrek had genomen. Toen langs onvolprezen saaie polderwegen en vaal geworden velden, geheel naar wens. Wandelingen die ik maak om ergens aan te ontkomen moeten zo ongericht mogelijk blijven, al lopend vormgegeven door waar ik het minste uitzicht verwacht. Ik wil bomen, struiken, wegen. Geen tegen-me-opspringende woorden, informatieborden, joggers in T-shirts met opdruk. Gisteravond passeerde ik een leegstaand, schemerig winkelpand met de naam ‘Alléén saté’ en ging het mis. Ik zag het bordje met ‘te huur’ en zo rolde het verhaal te voorschijn; de opkomst en ondergang van een oud idee, de weerzin tegen moeilijkdoenerij, het respect voor één gerecht dat dan volmaakt moest zijn, naar geheim familierecept. ‘Alléén saté’, met al die streepjes erop, als de volhardende, vermoeide uitspraak van iemand die voortdurend gevraagd wordt naar andere opties. Nee, er zijn geen andere opties, niet hier. Alléén saté. En dat het eindigde met een faillissement of – hoopvoller, waarom ook niet – met de verhuizing naar een groter pand, waar alléén saté de volle ruimte zou krijgen. Ik zou willen dat ik alleen kon lopen, dat ik een doelgericht en nuttig hoofd had. Ik had mijn tijd zo graag besteed aan andere dingen; een selectie van zelfgekozen onderwerpen, af te wisselen met volmaakte stilte. Bomen, struiken, wegen die op zichzelf staan, niets oproepen, niets in gang zetten.

Maar nu, de relatieve koelte van de ochtend begint al weg te trekken, ben ik hier de bocht om gegaan en zie dat er een circus wordt neergezet. Ik houd stil langs de rand van het terrein, mijn handen op een dranghek. De grote tent, rood met geel, opgetrokken uit een kindertekening, met vlaggetjes bovenin, staat al overeind. Tussen geparkeerde aanhangers en campers liggen stapels planken en grote, met zeil afgedekte kisten of kooien. Verderop staan lama’s te grazen. Ik zie een dreumes in een smoezelige witte romper uit een openstaand busje klimmen. Het kind kan niet veel ouder zijn dan anderhalf; in zijn manier van voortbewegen is nog zo’n waggelend baby-loopje te herkennen. Hij houdt iets kleins in zijn hand geklemd; het glimt in de zon. Is er iemand in de buurt? Mag hij wel doen wat hij nu doet? Is dat een mesje in zijn hand? Het woord ‘circuskind’ drijft boven. Een vaag idee hoe het is om op te groeien tussen opbouwen en afbreken, aankomst en vertrek. Als hij zijn hoofdje in mijn richting draait zwaai ik, vanachter het hek. Hij ziet me niet. Hij richt het ding in zijn hand trefzeker op het busje en laat, begeleid door twee piepjes, de achterlichten knipperen. Ach, een autosleutel, natuurlijk. Zo kan de wereld ook zijn, denk ik. De primaire kleuren van het gras, de hemel, een rood met gele tent. Een omheind terrein. Je vingers een verlengstuk van je wil. Een hoofd dat je nooit ontloopt. Want waarom zou je? Waarom zou je ook.

Individualis

De mensen sterven en zijn niet
gelukkig
wapper naas die deur
van die skoenmaker op die hoek:
muurskildering van ’n amateur
in gangbare heelalverdriet.
Die hobbelrige kinderskrif
pryk maandelank: geen verfkwas waag
om vonnis van ’n nihilis
vol dampige ontnugteringsdrif
of neo-transendentale angs
met ruwe hale weg te vaag.
Hoewel nog nooit opvallend kloek
wandel ek weer vandag daarlangs
en ondiepsinnig vergewis
ek my dat ’k leef en selfs, danksy
jy-weet-wat, stomgelukkig bly.

Gedicht: Elisabeth Eybers. Bestand, Querido, 1983