Het huis was te klein. De Eerste symfonie van Mahler stond er zo explosief reusachtig in dat het Teatro Comunale van Bologna, bepaald geen bezemkast, van donderslag tot donderslag scheen te krimpen. Zo wild was het sinds Bernstein niet vertoond. Na afloop werd ik voorgesteld aan de dirigent, ooit Bernsteins assistent bij The New York Philharmonic. Kalm aan, zei iemand, hij is wat verlegen. Dat kon ik na die oerknal niet geloven. Ik gaf mijn hand en Claudio Abbado, rond de zestig, wás verlegen – dodelijk verlegen. Ik weet nog wat ik zei; dat woorden te kort schoten. Hij had ze evenmin. Hij stond daar voor zijn platenmaatschappij een defilé van gasten lijdzaam slappe handjes uit te delen met een onbeholpenheid die onbestaanbaar afstak bij zijn meesterschap.
Dit was de man die net de Wiener Philharmoniker in lichterlaaie had gezet, de chef van de Berliner, de ex-baas van de Scala en de Wiener Staatsoper, die op zijn achttiende door de bejaarde Toscanini thuis op audiëntie was genood om er als pianist en dirigent zijn kunsten te vertonen, nadat de oude bij geruchte had vernomen van een jong talent. Daar stond hij complimenten op te vangen als een gymnasiast die gegeneerd een lijst vol tienen in ontvangst neemt. Ik dacht aan Majesteit van Couperus, over een knaap die huiverend de keizerstroon aanvaardt waartoe een schijnbaar krachteloze innerlijke zuiverheid hem voorbestemde.
Ik had moeten weten dat Abbado als kind door Debussy’s Nocturnes tot het dirigentschap was verlokt, geroepen door het dromerig verdwaalde dat na veertig jaar ervaring als een goudmist neer zou dalen in de grootse Pelléas et Melisande die hij ten tijde van die Bolognese Mahler zou opnemen. Hij was voor Mahler uit dat schimmenrijk getreden met een moed die we niet kunnen meten; Couperus’ Othomar.
Wonder twee is dat hij tachtig werd. In 2000 werd bij de door kanker gesloopte dirigent de maag verwijderd. Abbado, tot in de zestig een stijlvol leeftijdloze Italiaan uit het handboek, herrees als graatmagere spookverschijning. Zijn Mahlers gingen weer als bommen af alsof het lot alleen de pauzeknop had ingedrukt. Hoe hij de kracht mobiliseerde wist je van Bologna, waar hij deze maand na een langdurig ziekbed overleed; pompen of verzuipen.
Hoe kon zo’n eenzaat overleven aan het roer van muzikale multinationals als La Scala (1968-1986), het London Symphony Orchestra (1979-1987), de Wiener Staatsoper (1986-1991) en de Berliner Philharmoniker (1989-2002), waar muzikaal gezag zich zonder politiek en zakelijk instinct niet handhaaft? Het antwoord luidt: dat kon Abbado niet. Moeilijke confrontaties en bestuurlijke crises ontweek of delegeerde hij. ‘Groot musicus, zwak mens’, citeert Norman Lebrecht in zijn dirigentenboek The Maestro Myth een orkestlid. Hij is een van de grote schuwen die er uitsluitend op begaafdheid kwamen – Haitink, Carlos Kleiber, Furtwängler.
Maar Abbado wilde ook geen maestro zijn. Zijn weerzin tegen machtsmisbruik had hij als telg uit een antifascistisch Milanees muziekmilieu van huis uit meegekregen. Hij gruwde van de tucht die Toscanini op orkesten losliet. In het publieke leven koos hij wel partij. Hij stemde communistisch om de neofascisten klein te houden en droeg een cultureel verheffingsideaal breed uit. Met de pianist Maurizio Pollini en de componist Luigi Nono trad hij voor fabrieksarbeiders op toen Bildung nog geen schande was. Zijn plichten tegenover levende componisten nam hij uiterst serieus. In 1988 richtte Abbado het festival Wien Modern op, een ongebruikelijke daad voor een operadirecteur met een menu van grote Verdi’s en Rossini’s.
Het grootste wonder is dat hij bij Karajans Berliner Philharmoniker twaalf jaar in functie bleef. Hij democratiseerde en revitaliseerde het orkest, dat door zijn voorganger met goudgerande film- en cd-contracten was uitgebouwd tot multimediaal imperium avant la lettre. De versteende programmering werd ontstoft met curiosa en premières, de omgangsvormen werden informeler toen de nieuwe zich had voorgesteld: ‘Hallo, ik ben Claudio.’ Maar het meest op zijn gemak was Abbado bij de gelegenheidsorkesten die hij met willige, meest jonge spelers aan zijn zijde oprichtte of leidde. Bij het European Union Youth Orchestra, het Gustav Mahler Jugendorchester, het Lucerne Festival Orchestra en het Orchestra Mozart, zijn laatste geesteskind, hoefde hij de lusten van het musiceren niet te delen met de lasten van het leiderschap.
De consciëntieuze Abbado bleef als interpreet meestal ver boven de ondergrens voor grote dirigenten, maar een luisterwandeling door zijn nalatenschap onthult dat hij als dirigent zo liberaal is als de taal hem toestaat. Zijn landgenoot Riccardo Muti dirigeert Mozarts Don Giovanni al als een Puccini-opera, Abbado neemt op Weens-klassiek domein een grens in acht die zich pas in de loop van de negentiende eeuw steeds verder terugtrekt. Zijn Mendelssohn is opwindender dan zijn Mozart, zijn Mahler opwindender dan zijn Schumann.
Abbado moet een reden hebben om te durven loslaten. De bevrijding van de taal is ook de zijne. Zijn Mozart brandt als een spaarlamp, licht zonder stralen, wat behoedzaam en schuw, gesimuleerd vitaal. Zijn Mendelssohn-cyclus met het London Symphony Orchestra is een enorme stap vooruit, zijn Berlijnse Brahms al bijna groots, maar niet zo grandioos als zijn Mahler en Berg. Daar gaat onder enorme expressieve druk de voet van de rem en vlamt het vuur dat hij van Beethoven niet durft te stelen.
En dan zo’n man zijn. Abbado was een Cruijff die wél begreep dat hij niet moest proberen uit te leggen hoe je op beslissende momenten aanspeelt. Hij had die gave van turners en dansers, dat taalloze talent op oog en oor hoogte en diepte in te schatten, de spankracht van de lat, een tempo van bewegen. Orkesten voelden het, maar hij kon die zekerheid niet verdedigen. Het is een kwetsbare positie die verklaart wat ik toen in Bologna aan dat slappe handje voelde. Duurzaam onbehagen.
beeld: Berliner Philharmoniker, 1997. credits: Tony Gentile / Reuters