Clive James was al zo lang stervende dat het even leek of het er niet meer van zou komen. Alsof voor één keer op uitstel afstel zou volgen. Hij vond het zelf ook een beetje gênant, wat hem nog allemaal bleek te zijn gegund. Je zag het in de tientallen interviews die hij de afgelopen jaren gaf: hij leek altijd wat opgelaten dat hij afscheid had genomen maar vervolgens had verzuimd te vertrekken. Alsof hij bang was dat mensen op den duur hun geduld zouden verliezen. Maar vorige week overleed hij dan toch, de enige renaissance man die – sorry Robert Hughes, Nick Cave en Kylie Minogue – Australië ooit voortbracht.

James werd in 1939 geboren in Kogarah, een voorstad van Sydney. Het noodlot sloeg vrijwel direct toe. De oorlog brak uit, zijn vader knoopte een uniform dicht en trok ten strijde. Hij viel in handen van de vijand, overleefde de oorlog, maar toen hij jaren later eindelijk op weg naar huis leek, stortte het vliegtuig waarin hij zat neer voordat het tot een weerzien met vrouw en kind kwam. James’ moeder kreeg een weduwepensioentje en hij groeide op als halve wees. In 1962 vertrok hij naar Engeland.

Unreliable Memoirs, een als autobiografie vermomde fictionalisering van zijn jeugd in Australië, was het boek waarmee hij na een studie in Cambridge zijn naam op het noordelijk en zuidelijk halfrond vestigde. Hij spaarde zichzelf nergens, overtuigd dat tekortschieten de menselijke conditie is en falen oneindig veel interessanter dan zoiets sufs als succes. Behalve nog vier delen van deze memoires en evenveel romans volgde een schier eindeloze reeks essays en gedichten. In Engeland maakte hij eigenhandig van de tv-recensie niet alleen een respectabel genre, maar ook iets waarnaar reikhalzend werd uitgekeken. Later was hij zelf niet van de buis te slaan. Niet als gast, mindyou, nee, als presentator van talkshows (Saturday Night Clive), flauwe compilatietelevisie (Clive James on Television) en documentaires over alles wat los en vast zat: van Amerikaanse sportteams en Hugh Hefners Playboy Mansion tot Katharine Hepburn, Zsa Zsa Gabor en de contemporaine Japanse cultuur. Toen hij een paar jaar geleden Dante’s De goddelijke komedie vertaalde was dat een van de weinige dingen die hij met samengeknepen billen deed: Prue Shaw, de vrouw met wie hij zijn halve leven getrouwd was (maar die hij ook weer niet altijd daadwerkelijk trouw was geweest) is een internationale autoriteit op het gebied van de Italiaanse dichter.

Als hij zichzelf serieuzer had genomen, was hij een national treasure geweest, kopte The Guardian vorige week. Een vreemde gedachte. Mogelijk is de natie in gebreke gebleven, maar James nam zichzelf wel degelijk serieus. Hij wist alleen donders goed dat elke tegenstelling tussen humor en ernst een onzinnige is. Er zijn nog altijd mensen die denken dat grappig zijn zich niet laat verenigen met serieusheid, maar James maakte duidelijk dat G.K. Chesterton gelijk had toen hij opmerkte dat dat onzin is: ‘Funny is the opposite of not funny, and of nothing else.’

Hij wist dat elke tegenstelling tussen humor en ernst een onzinnige is

Geen obit vergat zijn legendarische gevatheid te vermelden, al kwamen de meeste auteurs uit bij hetzelfde, blijkbaar onweerstaanbare voorbeeld: die keer dat hij Schwarzenegger een bruin condoom gevuld met walnoten noemde. James keek niet neer op humor: ‘There is nothing wrong with being the clown in the suit of lights, poised in the window, entertaining the crowd at dinner, as long as he is really doing something beautiful.’

Laat Cultural Amnesia het boek zijn dat maakt dat mensen zich hem zullen herinneren, zei hij in een interview. Het 850 pagina’s tellende gevaarte uit 2007 is een goudstaaf vermomd als een baksteen. 106 portretten die samen een cultuurgeschiedenis van de lange twintigste eeuw vormen, maar vat dat ruim op. Albert Camus staat in de inhoudsopgave naast Dick Cavett, Mao naast Chris Marker. Onder de ‘D’ vinden we Miles Davis, Diaghilev en Pierre Drieu La Rochelle, onder de ‘H’ Hazlitt, Hegel, Heine, Hitler en Huch (‘the first lady of German humanism in modern times, a bridge figure between Germaine de Staël and Germaine Greer’). Het zijn eigenzinnige essays. Walter Benjamin krijgt een veeg uit de pan. Rilke lijkt lange tijd slechts een stok om Brecht mee te slaan. Een onvoorspelbaar boek over een onvoorspelbare eeuw. Een van de mooiste stukken gaat over een grotendeels vergeten Oostenrijks-joodse polymath genaamd Egon Friedell, een cabaretster met een achtergrond in de natuurwetenschappen. Over diens magnum opus, een boek dat, zo beseft ook James, meer dan een beetje doet denken aan het exemplaar dat wij hier voor ons hebben liggen, schrijft hij: ‘It’s that kind of book that makes you feel civilized.’

Daar kun je om glimlachen. Je kunt opmerken dat je beschaafd voelen niet hetzelfde is als beschaafd zijn. Laat staan dat het gevoel van beschaving hetzelfde is als het bezit van kennis. (Al moet je ook dat laatste weer kunnen relativeren. Elders schrijft hij in een prachtige, terloops paradoxale zin: ‘Proust talked about “that long flight from our own lives that we call erudition”.’) Maar het is nooit gewichtigdoenerij. Geen omgevallen boekenkast, zoals het cliché gaat, maar een gebombardeerde bibliotheek.

Toen hij kort na de Anschluss de zwarthemden richting zijn bibliotheek zag marcheren, sprong Friedell uit het raam. Terwijl hij viel maakte hij de mensen beneden attent op zijn komst. James is onder de indruk als hij die zelfgekozen dood beschrijft en zegt heel wat minder dapper te zijn. Maar de wijze waarop hij jaren achtereen de aangezegde dood in de ogen keek terwijl hij dankbaar doorschreef, was niet minder heroïsch.