
Volgens Joseph Brodsky, aan wiens enthousiasmerende essaybundel Less Than One (Tussen iemand en niemand, 1987) de Platonov-receptie in het Westen veel te danken heeft, is het weerbarstige proza van zijn landgenoot uniek en onnavolgbaar, hij ziet hoogstens een dun lijntje naar Dostojevski. Dat de Platonov-vertaler voor een haast onmogelijke opgave staat, wordt ook de Nederlandse lezer voor wie de originelen ontoegankelijk zijn al na een paar zinnen duidelijk.
Die zinnen zitten vol ‘semantisch doodlopende straten’, zegt Brodsky. En ja, ze nemen abrupte wendingen, mengen spreek- en schrijftaal, bevatten abstracte zelfstandige naamwoorden en hele slogans alsof het om tastbaarheden gaat, plus alle mogelijke andere bevreemdende, in semantisch opzicht foutieve combinaties. Maar ze zijn van een hartverscheurende schoonheid. En ze wekken geen moment de indruk het resultaat te zijn van een bewust experimentele houding, Platonov is geen Joyce, integendeel, ze laten zich ondanks alles lezen als de bouwstenen van een min of meer gewoon verhaal, in elk geval het verhaal van iemand die niet bij voorbaat wantrouwig staat tegenover de sociolecten waarmee hij is grootgebracht.
Platonov werd in 1899 in Zuid-Rusland geboren en dus het grootste deel van zijn leven gehersenspoeld met communistische propaganda. Maar juist die lijkt zijn protagonisten te motiveren. Ze nemen alle geloofsartikelen over, letterlijk, nog veel letterlijker dan ze ooit bedoeld kunnen zijn. En dat leidt tot zulke absurde, ontwrichtende situaties dat de holheid ervan ook de partijbonzen niet kon ontgaan. Platonov bleef het enkeltje Goelag bespaard, maar door de censuur kwam hij niet, waarschijnlijk tot zijn oprechte verbazing, want tot het laatst bleef hij op zijn manier communist. In dat ‘op zijn manier’ schuilt de overtuigingskracht van dit proza. Het gaat niet zomaar om een aanklacht tegen het regime, ook niet om satire, er staat aanzienlijk meer op het spel.

Veel betrouwbare biografische informatie is er niet, betrouwbare tekstedities waren er tot voor kort evenmin. Vast staat dat Platonov tot ongeveer 1926 vooral als technicus in dienst van de Revolutie werkzaam was. Vermoedelijk mede om politieke redenen begon hij te twijfelen aan zijn ingenieursloopbaan en ging hij zich steeds meer toeleggen op het schrijven. In 1929 voltooide hij Tsjevengoer, een grootse, onuitputtelijke roman, in 1930 De bouwput en in 1936 Dzjan, om me tot de belangrijkste titels te beperken. Geen van die boeken werd tijdens zijn leven gedrukt, hij overleed in 1951 volslagen onbekend. De eerste betrouwbare, niet door de censuur verminkte edities verschenen pas toen het archief van Platonov open ging, eind jaren negentig. Voor de Nederlandse lezer is met de zojuist verschenen, compleet herziene vertaling van Dzjan althans het belangrijkste deel van dit weergaloze oeuvre toegankelijk.
Meestal worden de genoemde boeken als roman aangeduid, maar dat is bij gebrek aan beter. Er zijn bijvoorbeeld geen karakters die zich in de loop van het verhaal ontwikkelen en verdiepen. Een van de hoofdpersonen van Tsjevengoer, de ongeschoolde knutselaar Zachar Pavlovitsj, constateert met verbazing dat hij ‘niet veranderde en niet wijzer werd’, hoe lang hij ook leefde. Maar belangrijker: het gaat ook niet primair om die karakters als individuen, bij Platonov zijn ze altijd verbonden met een groep, een klasse, een volk of zomaar met enkelingen waar ze bij horen, denken te horen of op z’n minst naar verlangen. Zij zijn stuk voor stuk gelukszoekers, tegen de klippen op, en geluk bestaat altijd in de warmte, de directe fysieke solidariteit met anderen.
Dat verlangen wordt gevoed door een immense, bijna metafysische eenzaamheid. In Dzjan gaat Nazar Tsjagatajev na vijftien jaar economiestudie in Moskou op zoek naar zijn moeder ergens in de volstrekt onherbergzame woestijn van Centraal-Azië, zelfs ‘in de steek gelaten door het briesje’ dat hem tot dan vergezeld had. Maar hij zet door, hij heeft nu eenmaal besloten ‘op zijn geboortegrond een wereld van geluk te grondvesten, anders begreep hij niet wat hij aan moest met zijn leven’. Bij zinnen als deze doet Dzjan eerder aan oude volksverhalen denken dan aan moderne romans. Een naam die Platonov vaak bij me oproept, is Ernst Bloch, ook een hardnekkige communist, tot op zekere hoogte tegen beter weten in, en ook iemand met een scherpe intuïtie voor het utopische potentieel van sprookjes en andere volksverhalen. Tsjagatajev lijkt daarvan de epische erfgenaam, hij overtreft het valse optimisme van de communistische partijpraatjes met een oeroude, authentieke variant: ‘Leven is altijd mogelijk en geluk is meteen toegankelijk.’
Net als in die volksverhalen is het hele universum bij Platonov bezield. Dieren en planten zijn lotgenoten op weg naar een stralende toekomst. Tsjagatajev, die bang is dat hij niet meer leeft als er niemand aan hem denkt, sluit zelfs vriendschap met een toevallige ‘roldistel’ die ‘familie noch kennissen’ had. Verderop biedt hij warmte aan een uitgeteerde kameel waarvan hij het vlees vervolgens met moeite door zijn keel krijgt, want dat arme beest ‘was volgens hem ook een lid van de mensheid’. Het volk dat hij het geluk wil brengen heet Dzjan, wat ‘ziel of leventje’ betekent, ook wel ‘het vermogen om te voelen en te lijden’, ‘dat was hun hele bezit’. Maar ook dat bezit dreigt het te verliezen in de onafzienbare ellende waarin het moet zien te overleven. Al die fysiek en mentaal uitgeleefde lichamen te bezielen – dat is Tsjagatajevs en ongetwijfeld ook Platonovs ‘communistische’ inzet.
Andrej Platonov
Dzjan
Vertaald door Jan Robert Braat, Pegasus, 190 blz., € 17,50