
Onder Engelse universiteitsbestuurders doet een opmerkelijke anekdote de ronde. ‘Vraag de eerste tien mensen die je op de universiteit tegenkomt hoe het moreel is onder professoren. Iedereen zal klagen. Over vervlakking van de academie, over te weinig geld voor onderzoek, over te veel bureaucratische rompslomp. Vraag ze daarna waar ze mee bezig zijn. De antwoorden die je krijgt zullen steevast geanimeerd en optimistisch zijn.’ Deze universitaire variant op ‘met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’ is opgetekend door David Watson in The Question of Morale: Managing Happiness and Unhappiness in University Life.
Watson, een ideeënhistoricus die een lange carrière in het universitair bestuur van onder andere Oxford achter de rug had toen hij afgelopen zomer overleed, plaatst de eeuwige klacht van studenten en hoogleraren dat de academie teloorgaat in perspectief. Er heerst op de universiteiten een permanente verheerlijking van een glorieus verleden, constateert Watson, waarin de studenten leergierig waren en de hoogleraar over oneindige middelen beschikte om zijn nieuwsgierigheid te volgen. Volgens Watson is diepe ontevredenheid een onuitwisbaar facet van het universitaire leven. Ontevredenheid tonen is volgens hem een ‘retorisch instrument’ waarmee de sector onderlinge solidariteit versterkt en het management onder druk zet.
Op de Universiteit van Amsterdam werd dat ‘retorisch instrument’ afgelopen winter ten volle ingezet. Op 25 februari 2015 nam een groep boze studenten bezit van het Maagdenhuis, de bestuurszetel van de UvA. Vele docenten sloten zich bij de bezetting aan. Ze werden gedreven door ongenoegen over ‘rendementsdenken’ dat de universiteit volgens hen in de greep hield. Achter die klacht ging een lange lijst grieven schuil. Over de mate van invloed die studenten hadden op de koers van de universiteit. Over de onderzoekers die van het ene tijdelijke contract naar het andere rollen, omdat een vast dienstverband te risicovol is in een klimaat waarin faculteiten in onzekerheid leven over hoeveel geld ze volgend jaar te besteden hebben. Over plannen om opleidingen te schrappen die weinig studenten trekken. Het openbreken van de zware houten deur van het Maagdenhuis die winteravond was het begin van een zes weken durend evenement dat de fundamentele vraag op scherp zette: van wie is de universiteit eigenlijk? En voor wie is die universiteit er?
De langste studentenbezetting in de geschiedenis van Nederland is voorbij, maar het debat gaat onverminderd door. Actiegroepen discussiëren onderling verder over de nieuwe universiteit, speciale onderzoekscommissies houden de bedrijfsvoering en interne democratie op de UvA tegen het licht. Tijdens bijeenkomsten waar wordt gesproken over de toekomst van de universiteit is de Amsterdamse academische revolte afzetpunt van discussie. Uit die gesprekken, minder zichtbaar dan de bezetting, waarvan uitgebreid verslag werd gedaan door de media, komen langzaam de contouren van een nieuwe universiteit naar voren.
De Maagdenhuisprotesten stonden niet op zichzelf. Het broeide al langer op de Nederlandse universiteiten. Op wetenschappelijke conferenties waren ‘academisch kapitalisme’ en de ‘neoliberale universiteit’ populaire onderwerpen. Je kunt een boekenkast vullen met recente titels die kritiek leveren op het idee dat de universiteit zich aan ondernemingen moet spiegelen en vooral dient als instrument om nationale concurrentiekracht een boost te geven. Science in Transition, een collectief van kritische wetenschappers, ijvert sinds 2013 voor een andere academische cultuur, meer op inhoudelijke kwaliteit gericht in plaats van op aantallen publicaties en studenten. Ook in het onderwijs moeten dingen anders, volgens hen. ‘Universiteiten leveren steeds meer afgestudeerden af. Maar die zijn nogal eens van discutabele kwaliteit en hebben beperkte kansen op de arbeidsmarkt. Het ideaal van hoger onderwijs voor velen zonder adequate financiering heeft de kwaliteit van het onderwijs verslechterd’, stond er in hun openingsmanifest.
Wetenschappers bedienen zich meestal van courante middelen: discussiefora, manifesten, opiniestukken in de media. Een subgroep van studenten en docenten van de Universiteit van Amsterdam voegde de bezetting aan het actierepertoire toe. Als wetenschappers en studenten overgaan tot zoiets radicaals als een bezetting kun je twee dingen doen. Je kunt ze wegwuiven als lawaaiig tuig dat een gummiknuppel in de nek verdient, zoals mopperende reaguurders deden op webfora en sociale media. Je kunt zeggen dat de demonstranten met hun klachten maar naar Den Haag moeten gaan en aan de poorten van de politiek in plaats van die van het universiteitsbestuur moeten rammelen, zoals het UvA-bestuur aanvankelijk deed. Of je kunt een poging doen om de kluwen van gemopper op de universiteit, de afwijzing van het rendementsdenken en beschimping van ‘regentesk’ bestuur enigszins te ontwarren.
Dat laatste probeer ik te doen in mijn boek Competente rebellen (zie kader). Mijn stellige overtuiging is dat de spectaculaire, uitdagende en bij tijden ongenuanceerde protesten aanknopingspunten bieden om na te denken over hoe de universiteit van de toekomst eruit moet zien. Soms waren die aanknopingspunten te vinden in wat de demonstranten eisten, soms bij de parade van denkers die sprak in het Maagdenhuis. Het Maagdenhuisprotest werd gevormd door een lappendeken van verschillende protestgroepen, ieder met een eigen agenda. Dat maakt het onmogelijk om de demonstranten over één kam te scheren. Maar uit de beweging in en rondom het bezette Maagdenhuis zijn lessen te trekken zowel over de Nederlandse universiteiten als over de samenleving als geheel.
Om met dat laatste te beginnen: de bezetting was een oefening in nieuwe politiek. In tegenstelling tot eerdere bezettingen op de UvA, zoals die van het Bungehuis, waar de geesteswetenschappen zitten, of het Science Park, was het Maagdenhuis een publiek forum. De deur stond in principe open en iedereen kon aanhaken bij de bezetting. De richting en aard van het protest lagen dan ook niet van tevoren vast, maar werden gevormd door een ad-hoc-coalitie die wisselde van samenstelling, maar werd verenigd door een gedeelde afkeer van rendementsdenken. Dat bood ruimte voor activisten van buiten de universiteit, maar ook voor denkers van wereldfaam, mondige studenten en onderzoekers uit alle hoeken van academia. Zo werd het Maagdenhuis een openbaar discussieforum waar in principe iedereen kon meepraten over de vraag waartoe de universiteit op aarde is.
In de eerste weken van de bezetting kwam antropoloog David Graeber spreken in het Maagdenhuis. Graeber is het boegbeeld van Occupy Wall Street en criticaster van precies die dingen waar de bezetters zich aan stoorden: bureaucratie, neoliberaal denken, bestuursmacht. De bezetters konden zich geen beter icoon wensen. Graeber staat voor het soort politiek dat sinds Occupy een internationaal fenomeen is geworden: een spontaan gevormde coalitie, die plaatsneemt in de openbare ruimte en met haar aanwezigheid daar het punt wil maken dat ze de bestaande orde niet accepteert. ‘Pleinburgers’ noemt politiek wetenschapper Herman van Gunsteren het in een kort boek dat hij onlangs schreef. Tegen pleinburgers zeggen dat ze zich maar verkiesbaar moeten stellen of in een medezeggenschapsraad moeten plaatsnemen als ze wat willen veranderen, is praten tegen doven. Ze betwisten juist de legitimiteit van indirect democratisch genomen beslissingen. Voor de UvA waren de pleinburgers een last. Het Maagdenhuis werd de universiteit uit handen genomen en omgetoverd tot een platform waar niet de universiteit, maar de wereld als geheel werd aangeklaagd. Het is een rol die de Amsterdamse universiteit in de historie vaker heeft gespeeld: als een plek waar een draaiende maatschappelijke wind ten volle te voelen is.
Die veranderende wind betreft onze collectieve voorkeur voor marktcompetitie als instrument om het algemeen belang te dienen en het welzijn van iedereen te vergroten. De beroemde Maagdenhuisbezetting van 1969 is symbool komen te staan voor een mondiger samenleving die niet meer klakkeloos luistert naar een kleine elite (daar zit een hoop mythevorming bij, maar zo werkt de geschiedenis). De recente Maagdenhuisbezetting viel samen met een opvallende heropleving van linkse politiek. Kijk naar Syriza, Jeremy Corbyn en Bernie Sanders. Wat vooral opvalt is de populariteit van oud links bij een nieuwe generatie.
Natuurlijk zijn jongeren niet massaal links geworden, dat waren ze in de jaren zestig ook niet. Wat wel nieuw is, is dat kritiek op het marktdenken breed gedragen wordt. Veel burgers, ook in het politieke midden en op de verre rechtervleugel, hebben het idee dat publieke instellingen, of dat nu woningbouwcorporaties, zorginstellingen of universiteiten zijn, onvoldoende dienend zijn aan het publiek waarvoor ze ooit in het leven zijn geroepen. De opstand tegen het marktdenken is een beweging die traditionele politieke scheidslijnen overstijgt.
Het marktdenken toont zich vooral in een heilig geloof in onderlinge concurrentie als ultieme aanjager van kwaliteit. In de afgelopen decennia heeft het idee postgevat dat universiteiten zich moeten gedragen als aanbieder van het ‘product studie’ dat wordt afgenomen door studenten die zich als consumenten gedragen: kiezen voor de beste aanbieder. Bij het beslissen welke dat is, beschikt een aankomend student over twee informatiebronnen: rapportcijfers van academische inspectiediensten en ranglijstjes aan de ene kant, en de reclamecampagnes van universiteiten aan de andere kant. De financiering van universiteiten is hierop aangepast. De vergoeding per inschrijving en per uitgereikt diploma is de kurk waar universiteiten op drijven. Een opleiding die niet voldoende aansluit bij de vraag van, overwegend, achttienjarige schoolverlaters moet zich aanpassen of anders worden opgeheven als ‘niet rendabel’.
Ook voor onderzoeksgelden is een model van marktcompetitie in het leven geroepen. Als onderzoekers onderling moeten strijden om een beurs, dan komen de beste ideeën vanzelf bovendrijven, is de gedachte. En dus wordt een groot deel van het Nederlandse onderzoeksgeld verdeeld via de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (nwo). Wat vast staat is dat de competitie moordend is. Minder dan een vijfde van de onderzoeksvragen die de nwo binnenkrijgt wordt gehonoreerd. Uit een onderzoek van de Volkskrant bleek dat tien procent van de onderzoekers meer dan zestig procent van alle nwo-gelden binnenhaalt. Het is Thomas Piketty in wetenschapsland: een kleine bovenlaag die het leeuwendeel van het kapitaal in handen heeft.
Waar in theorie de tucht van de markt de kwaliteit van de wetenschap moet opstuwen, gaat het in de praktijk vooral om marktje spelen. Want die academische markt wordt aan alle kanten bijgestuurd. De budgetten die de nwo vergeeft voor vrij onderzoek komen op iets meer dan een derde van het totaal. De rest van het landelijke onderzoeksbudget is geoormerkt voor door de politiek oplegde prioriteiten, zoals het topsectorenbeleid. We doen alsof studenten zich voornamelijk door de kwaliteit van een opleiding laten leiden, terwijl in de praktijk van alles medebepalend is voor de studiekeuze, van de reisafstand van het ouderlijk nest tot en met wat een stad aan kroegen te bieden heeft. Nu zou het goed zijn als ze zich vooral lieten motiveren door de kwaliteit van een opleiding, maar waar het hier om gaat is dat de marktfictie ons naar de verkeerde conclusies leidt. Dat een studie waar weinig vraag naar is geen bestaansrecht heeft. Dat een wetenschapper die achter het net vist in de beurzencompetitie niet ‘excelleert’.
Als het marktspel gespeeld moet worden, krijg je een universiteit die zichzelf beziet met een telraam in de hand. Een universiteit waar het gaat om hoeveelheden diploma’s die worden uitgedeeld, het aantal papers dat een onderzoeker schrijft, de hoeveelheid onderzoeksbeurzen die worden binnengehaald. Dit is het rendementsenken dat dankzij de Maagdenhuisbezetting zo’n veelgebruikte term is geworden: de aanname dat de universiteit zichzelf moet rechtvaardigen, tegenover het brede publiek, de politiek en zichzelf, door resultaten te tonen die zich makkelijk laten begrijpen en onderling laten vergelijken. En dan kom je al snel uit bij kwantitatieve maatstaven, zoals studentenaantallen, de plek op een ranglijst, het aantal keren dat een onderzoeker wordt geciteerd. De bonte stoet van Maagdenhuisbezetters werd verenigd door hun afkeer van dit systeem.
Niet voor niets ontkiemden de Amsterdamse universiteitsprotesten aan de faculteit geesteswetenschappen, die flink moest bezuinigen. In het huidige financieringsklimaat zijn de geesteswetenschappers het kind van de rekening. Nu werden de bezuinigingen vooral ingegeven door teruglopende studentenaantallen, maar ook dat probleem wordt verergerd door de utilitaire kijk op kennis die dominant is in de Nederlandse politiek. Het impliciete oordeel dat geesteswetenschappen geen onderdeel zijn van wat ‘top’ is in Nederland is geen aanmoediging om een studie filosofie te beginnen. Zo wordt het marktsucces van de geesteswetenschappen een self fulfilling prophecy.
Maar het grootste probleem van de universiteiten en onderzoekers als onderlinge concurrentiepartners is dat dat haaks staat op wat de universiteit zou moeten zijn: een academische gemeenschap. Momenteel is de academische gemeenschap opgedeeld in winnaars en verliezers, in haves en have-nots. Toch is de behoefte aan een verzameling van docenten en studenten die zonder intellectuele begrenzingen kennis kan delen, verwerven en conserveren onverminderd groot. Onlangs was ik op een bijeenkomst waar een keur van vooraanstaande wetenschappers samenkwam om na te denken over de universiteit van de toekomst. Het belangrijkste thema die middag: hoe een academische gemeenschap te vormen? Ook hier was het Maagdenhuis een van de aanleidingen om dit onderwerp aan te snijden. Wat zijn de voorwaarden waaronder een academische gemeenschap kan functioneren? Wie hoort er allemaal bij die gemeenschap?
De betekenis van de Maagdenhuisbezetting voor het ideaal van een academische gemeenschap is tweeledig. Aan de ene kant rekte het bezette Maagdenhuis de grenzen van die gemeenschap op. Het was een open bezetting met als inzet de vraag: hoe de universiteit vorm te geven? Zo bezien is de Maagdenhuisbezetting het symbool van een tijdperk waarin de ivoren toren haar deuren open heeft gezet, en allerlei belangen de universiteit in en uit gaan. Die van het bedrijfsleven, dat graag de onderzoeksagenda mee bepaalt, maar ook die van betrokken burgers die zich zorgen maken om de samenleving en de universiteit zien als een plek waar over die zorgen gesproken kan worden.
Dat de universiteit steeds meer een plek wordt van brede maatschappelijke betrokkenheid wordt ook bewezen door de Nationale Wetenschapsagenda, de lijst met vragen aan de wetenschap die via crowdsourcing tot stand komt en het brede publiek met onderzoekers in gesprek brengt. Daar wordt wel eens flauw over gedaan. Waarom zou je het brede publiek moeten vragen wat de universiteit moet doen? Wetenschappers zijn experts, die zelf prima weten welke vragen ze moeten stellen. Maar veertig procent van de Nederlanders wil graag dat burgers meebeslissen over wetenschap, bleek uit onderzoek van de knaw. Natuurlijk wekt publiekswetenschap onbelangrijke vragen op (‘waarom gaat het scherm van een gsm zo snel stuk?’), maar net als een studentenprotest moet een nationale wetenschapsagenda niet op de buitensporigheden worden afgerekend, maar op de optelsom van het geheel. Zoals de Wetenschapsagenda vele relevante vragen bevat, trok de Maagdenhuisbezetting vele betrokken studenten en onderzoekers, oprecht geïnteresseerd in de toekomst van de universiteit.
Tegelijkertijd is het Maagdenhuis symbool voor wat de gevolgen kunnen zijn van een gebrek aan academische gemeenschapszin. De demonstrerende studenten en docenten vonden elkaar in de afwijzing van datgene dat ze samenbracht: de cultuur op de Universiteit van Amsterdam. Het idee dat klachten op de werkvloer nauwelijks doordrongen in de universitaire bestuurskamers was een belangrijke drijfveer voor de protesten. Veel docenten waren gefrustreerd over een organisatie die in zoveel lagen was opgedeeld dat roepen om verandering een soort fluisterspelletje werd. Tegen de tijd dat de boodschap een paar keer was doorgegeven, klonk die ineens heel anders. Studenten ergerden zich aan het beknotten van studentendemocratie tot ‘adviesrecht’ over echt belangrijke onderwerpen, zoals de wijze waarop het geld wordt verdeeld en het bestuur wordt benoemd. Hoe dan ook herkenden bezetters (en hun vele sympathisanten die zich niet fysiek richting Maagdenhuis begaven) zichzelf zo weinig in de UvA dat ze zich aansloten bij het protest.
Ook hier geldt dat de bezetting staat voor een overtuiging die aan terrein wint. Noem het economisme, rendementsdenken, neoliberalisme of wat dan ook, de onderlinge klacht is dezelfde: het menselijk individu verdwijnt uit beeld als de financiële logica overheerst. Dan worden onderzoekers fte’s, waarvan een faculteit er te veel of te weinig heeft. Studenten worden gevangen in een systeem gebaseerd op ects, de internationale munteenheid waarin onderwijs verrekend wordt, dat op zijn beurt weer de basis vormt voor de financiering van de universiteit. Maar een gemeenschap bestaat uit mensen, die erkend worden voor de rol die ze graag spelen. Niet uit eenheden, per stuk te verrekenen. Dat geluid was veelvuldig te horen in het bezette Maagdenhuis.
In 2013 deed een parlementaire enquêtecommissie onderzoek naar hoe de privatisering van overheidsdiensten heeft uitgepakt in Nederland. De commissie kwam tot de slotsom dat de wetgever de burger ‘in een te beperkt beeld had opgesloten’. Op universiteiten is iets vergelijkbaars aan de hand. In een enquête van het Rathenau Instituut noemt slechts vijf procent van de wetenschappers ‘kennisbenutting en valorisatie’ als drijfveer. Goed onderwijs geven is vele malen belangrijker onder hoogleraren, zo blijkt uit de enquête, net als de ruimte om goed onderzoek te doen. Toch wordt onderwijs nauwelijks gewogen in de beoordelingen of een wetenschapper een beurs of vaste aanstelling verdient. ‘Verhogen van de concurrentiekracht’ staat helemaal onder aan de lijst van redenen om als wetenschapper je bed uit te komen. Ondertussen hamert de Wetenschapvisie 2025, waarmee het huidige kabinet zijn kijk op de universiteiten ontvouwde, erop dat ‘de wetenschap bijdraagt aan de concurrentiepositie van ons land. Wetenschap is een investering in ons economisch groeipotentieel.’ Blijkbaar gaapt er een gat tussen de politieke opdracht aan de universiteit en wat wetenschappers zelf willen.
De opsteller van die Wetenschapsvisie, minister van Onderwijs Jet Bussemaker, oordeelde na afloop van de bezetting dat ‘de protesten in een groot deel van het land helemaal geen weerklank hadden’. Ze zag er dan ook geen enkele aanleiding in om haar beleid te wijzigen. Ook hier is sprake van blikvernauwing. Amsterdam is een wereldstad en net als iedere universiteit onderdeel van een gemondialiseerd academisch bestel. Wie een internationale blik loslaat op de protesten ziet al snel dat ze passen in een wereldwijde trend. Toen ik na afloop van de Maagdenhuisbezetting sprak met Dymph van den Boom, rector magnificus van de UvA, vertelde ze me dat ze de bezetting als een internationaal verschijnsel zag dat was neergestreken in Amsterdam. Dat zit dicht op de waarheid. Maagdenhuis-achtige gebeurtenissen doen zich voor in Canada, het Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika en vele andere landen. Het patroon is hetzelfde: de protesten beginnen klein en groeien uit tot een breed verzet tegen marktdenken op universiteiten, en in de samenleving als geheel.
De grote vraag is natuurlijk wat het alternatief is voor de marktuniversiteit die overal aan de schandpaal wordt genageld. Een antwoord begint met het aanpassen van de mechanismen die wetenschappers en universiteiten tegen elkaar uitspelen, in plaats van aaneen te smeden tot die gewenste academische gemeenschap. Strijden om een onderzoeksbeurs via een Idols-achtige competitie met veel afvalrondes en waar er maar één de winnaar kan zijn, past daar niet bij. Er is politiek geen enkel obstakel om het geld gewoon aan de universiteiten te geven. Twaalf universiteiten die in een land van zeventien miljoen inwoners onderling touwtrekken om de jaarlijkse studenteninstroom past evenmin. Er staat universiteiten niets in de weg om een vastgesteld aantal studenten per opleiding te accepteren, en daarmee vanzelf de jonge geesten gelijkmatiger over de verschillende wetenschapsgebieden te verdelen.
Naar analogie van het ideaal van een ‘ontspannen samenleving’ zou er een ontspannen universiteit moeten ontstaan ter vervanging van een academie die alleen kan voortbestaan door te strijden tegen elkaar, om de gunsten van anderen. Of dat nu studenten, subsidieverstrekkers of bedrijven zijn. Een universiteit waar wetenschappers bepalen wat er gebeurt. Dat betekent dat de politiek inhoudelijk afstand moet nemen. Die heeft namelijk een instrument in handen om de universiteit naar haar pijpen te laten dansen: de financiering. Doordat onderzoeksfinanciering wordt gekoppeld aan politieke wensen wordt de universiteit meegesleurd in het kortetermijnperspectief van de parlementaire politiek. Terwijl de academie een taak heeft om kennisinfrastructuur te onderhouden, door de eeuwen heen.
Maar hoe de universiteit ook zal veranderen, de vrees dat de academie in de uitverkoop wordt gedaan zal niet zo snel verdwijnen, zoals David Watson laat zien in The Question of Morale. Dat is niet erg. Klagen dat de academie ten onder gaat is een universitair ritueel waarbij iedereen zijn rol speelt, bezetter en bestuurder. Het is, legt Watson uit, de manier waarop de hyperkritische gemeenschap over zichzelf nadenkt en experimenteert met de eigen rol in de samenleving. Als de Maagdenhuisbezetting daaraan heeft bijgedragen was het, die opengebroken deur ten spijt, een moment waarop de academie haar belangrijkste rol vervult: als instituut dat al klagend en mopperend de samenleving en zichzelf kritisch tegen het licht houdt.
Competente rebellen: Hoe de universiteit in opstand kwam tegen het marktdenken (Amsterdam University Press, € 17,95) ligt in de boekwinkel
Competente rebellen
Wat was de Maagdenhuisbezetting 2015? In de anderhalve maand dat het hart van de Universiteit van Amsterdam fungeerde als open forum werden verschillende antwoorden gegeven. Voor sommigen was het een broodnodig weerwoord tegen een academische cultuur waar niet de verbeelding, maar het geld telde. Anderen zagen vooral een rel, op poten gezet door professionele actievoerders. Hoe dan ook, het bezette Maagdenhuis was een spektakel dat de academische gemeenschap in zijn greep hield. In Competente rebellen: Hoe de universiteit in opstand kwam tegen het marktdenken duidt Casper Thomas de grootste universitaire opstand uit de Nederlandse geschiedenis. Het boek is gebaseerd op veelvuldige bezoeken aan het bezette Maagdenhuis, gesprekken met hoofdrolspelers en eerder journalistiek onderzoek naar het functioneren van de universiteiten. Competente rebellen laat zien hoe het Maagdenhuis symbool staat voor de grote veranderingen van deze tijd.
Beeld: Bezettingen van de Universiteit van Amsterdam. Kleurenfoto’s: Bungehuis, Spuistraat, Faculteit der Geesteswetenschappen, 17 februari 2015. Zwart-witfoto: Maagdenhuis, mei 1969. Foto’s Paul van Riel / HH