Het Vaticaan laat onderzoeken of condoomgebruik bij nader inzien verenigbaar kan zijn met de seksuele leer van de kerk. Dat is winst, niet alleen voor Afrika. Al veel te lang lijdt de officiële katholieke visie op het geslachtsleven aan gezichtsvernauwing. Seks werd beschouwd als een middel tot voortplanting, en wel uitsluitend, als een biologisch noodzakelijk kwaad, waar de ware geestelijke dan ook van moest afzien.
Ironisch genoeg leidde dat tot eenzelfde seksueel instrumentalisme als vandaag de dag beleden wordt door dogmatische materialisten die zich beroepen op de wetenschap. Is voor hen de biologie het criterium voor wat toelaatbaar is, voor de kerkelijke scholastiek was de natuurlijke voortplanting al even doorslaggevend. Alleen de rangorde tussen geest en lichaam lag omgekeerd: de kerk was het tweede liever kwijt dan rijk, het naturalisme de eerste.

Het was, nóg ironischer, tenslotte de wetenschap die de kerk tot bezinning dwong. Allereerst moest zij vaststellen dat het mannelijk zaad niet de enige kiem was waaruit het leven voortkwam. Met de ontdekking van de vrouwelijke eicel en haar vruchtbaarheidscyclus viel de natuurlijke basis onder de voortplantingsgedachte weg. Kennelijk was ook het meeste natuurlijke geslachtsverkeer in dat opzicht bij voorbaat kansloos.

Gaandeweg zag de kerk zich gedwongen haar standpunt af te zwakken tot het principe dat het huwelijk als zodanig naar vruchtbaarheid moest streven. Niet iedere daad hoefde daaraan te beantwoorden, al mocht de mogelijkheid daartoe nooit worden uitgesloten. Zo deed vanuit de haar kenmerkende casuïstiek in de vroege twintigste eeuw de ‘roomse lepel’ zijn intrede: een condoom waarin een gaatje was geprikt, zodat het mannelijk zaad voor medisch onderzoek wél kon worden gewonnen, maar aan de bevruchtingsmogelijkheid in ieder geval theoretisch was voldaan.

Hoe bizar deze folklore ook geweest mag zijn, het prijsgeven van het ‘natuurlijke’, quasi-wetenschappelijke criterium van de verzekerde bevruchting zette de deur open voor een heel andere visie op het huwelijk. Zodra dat niet langer werd opgevat als een biologische (en economische) productie-eenheid maar als een liefdesgemeenschap kreeg het begrip ‘vruchtbaarheid’ een bijna onbegrensde betekenis. Zelfs de ‘hoeksteen’-gedachte van het gezin als haard van de sociabiliteit laat zich daar – mét of zonder kinderen –onder rangschikken.

Ongemerkt maakte het roomse idee van huwelijks-(pro)creatie zo een wending door. Gods molens draaien langzaam, vanuit de verdedigbare gedachte dat de menselijke cultuur in de eerste plaats bestaat bij gratie van continuïteit, al is het maar in schijn. Maar intussen draaien ze, om te beginnen in de vorm van een gedoogpraktijk waarin de catholica altijd grote sjoemelbereidheid heeft getoond, zonder ooit te zwichten voor de protestantse vinding van het gedoogbeleid. Te goed besefte ze dat een wetgeving die haar eigen consequentie weerspreekt zichzelf evenzeer ondermijnt als een praktische vrijheid die verankerd wordt in de wetgeving waaraan ze nu juist ontsnapt.

Hoe vaak de roomse lepel werkelijk gebruikt is, blijft dan ook even ongewis als de afschaffing van het condoomverbod zal zijn. Als het gebeurt (en de bereidheid daarover na te denken wijst bij deze paus in ieder geval op een verrassende intellectuele wendbaarheid) dan zal het zijn met de onmerkbaarheid die in de roomse kerk al eeuwen de schijn van continuïteit intact houdt. Voorafgegaan wordt ze door een brede golf van even ‘illegale’ als praktische toegeeflijkheid, waarin voor het katholicisme de leer nooit is samengevallen met het leven.

Over het effect van een dergelijke officiële wending moet men zich echter geen illusies maken. Ook op dat vlak houden het leven en de leer al heel lang een heilzame afstand. De hartverscheurende omvang van de aids-epidemie in Afrika wordt erdoor evenmin verklaard als opgelost. Miljoenen zijn eenvoudigweg te arm om zich wát dan ook te kunnen aanschaffen, laat staan een paar condooms per week. Zelfs voor gratis verstrekking zijn zij veelal simpelweg onbereikbaar – en áls dat al mocht lukken, vormen de levensomstandigheden een ernstige bedreiging voor de houdbaarheid ervan.

Praktijk, gewoonten en ondoordachte maatregelen doen tenslotte hun eigen, gezondheidsondermijnende werk. In West-Afrika zijn militairen gedwongen altijd een condoom op zak te hebben. Gebruiken doen ze die nooit, want daarmee maken ze zich, bij controle, strafbaar. Dat is geen zaak van al dan niet achterlopend intellectueel of moreel besef. Zelfs in het overbewuste Westen is het leven veelal sterker dan de leer.

Moet de laatste daar dan geen rekening mee houden? Natuurlijk wel. Maar werkelijk rampzalig zou het zijn wanneer men daarmee het probleem meent te hebben opgelost. Triomfalisme over een eventuele Vaticaanse condoombekering brengt Afrika alleen maar van de regen in de drup.