
I.F. Stone (1907-1989) was een legendarische Amerikaanse journalist in de jaren zestig. Hij werkte aanvankelijk bij bestaande Amerikaanse kranten en tijdschriften, bij ‘mainstream media’ zouden we nu zeggen, maar was zo dwars dat hij op allerlei zwarte lijsten kwam te staan, ook die van het Witte Huis. Toen deed hij iets waardoor hij nog steeds beroemd is: hij begon vanuit huis, op een bakbeest van een typemachine, met zijn eigen krantje: de I.F. Stone’s Weekly, dat van 1953 tot 1971 zou verschijnen. Daarin bedreef hij vooral onderzoeksjournalistiek.
In 1964 onthulde hij, na het nauwgezet analyseren van overheidsdocumenten, dat president Lyndon B. Johnson had gelogen over de oorlog in Vietnam: die was niet uitgelokt door de Vietnamezen, dat was maar een voorwendsel geweest om de oorlog te beginnen. Stone was de enige journalist die Johnson niet op zijn woord geloofde; de journalisten van de gevestigde media waren te dicht op de macht gekropen. Hij bleef consequent spitten in de Vietnamoorlog, bleef documenten napluizen en kwam met meer scoops. En zijn weekly groeide van een marginaal blaadje uit tot een belangrijk medium, waar zowel Albert Einstein als Marilyn Monroe abonnee van was. Dat Stone geen toegang kreeg tot de persconferenties van het Witte Huis bleek, kortom, een blessing in disguise.
Die toegang tot de macht is deze dagen weer zeer relevant, nu journalisten wel mogen plaatsnemen bij de nieuwsconferenties van Donald Trump of zijn woordvoerder Sean Spicer maar geen vragen over de gedebiteerde leugens mogen stellen; nadrukkelijker dan ooit zijn ze zo de zetstukken in een drama dat de president opvoert voor zijn achterban. Niet voor niets betoogde Margaret Sullivan, de media-commentator van The Washington Post, dat de traditionele manier van verslaggeving over het Witte Huis ‘dood’ is. Het is bovenal ‘access journalism’, zoals de Amerikanen het noemen, de journalistiek die leunt op officiële verklaringen van machthebbers en het moet hebben van nabijheid bij de bron, die voorbij is. Het heeft geen enkele zin meer, schrijft ze, dergelijke verklaringen ‘ademloos als nieuws te brengen’.
Of het nu Trump is, die een oorlog voert tegen de media, Geert Wilders die weigert met journalisten te spreken, of de Duitse eurosceptische partij AfD, die de ‘Lügenpresse’ bij haar bijeenkomsten weert: alom bestempelen populisten de media als de vijand. Onderwijl slingeren ze de ene leugen na de andere hyperbool de wereld in. De vraag is hoe de journalistiek hierop moet reageren. Het loslaten van de ‘toegangsjournalistiek’, zoals Sullivan bepleit, is een eerste stap. Daarbij hoort ook een groot voorbehoud bij het verspreiden van de verklaringen, of het nu via Twitter of videoboodschappen is, die deze nieuwe politieke klasse zelf fabriceert.
Maar dat is niet genoeg. De media moeten zich er vooral niet toe laten verleiden zelf oorlog te gaan voeren. Alarmistische journalistiek is het slechtste antwoord op de grove tabloidstijl die de populisten hanteren; het zal de polarisatie waar veel westerse samenlevingen onder gebukt gaan alleen maar vergroten en het vertrouwen in de media niet doen toenemen. Beter kunnen journalisten zich laten inspireren door I.F. Stone en zich toeleggen op precieze en controleerbare onderzoeksjournalistiek. Ze moeten vooral al die andere traditionele gereedschappen van goede verslaggeving inzetten: helderheid over hun bronnen, bevestiging van nieuws door meerdere bronnen, nastreven van maximale transparantie. Zoals Margaret Sullivan ook schreef: ‘Iemand moet de volwassene in de kamer zijn.’