Ik logeerde in een bed & breakfast in Dutchess County, New York, aan de voet van de Breakneck Ridge. In de voortuin stond een blauw bord met in witte letters Bernie 2016 erop geschilderd. Aan de veranda van het houten huis wapperden kleine regenboogvlaggetjes in de wind.

Op Google Maps had ik met mijn vinger de Hudson gevolgd, tot ik een groot groen vlak vond te midden van het grijs. Ik nam de trein vanaf Grand Central Terminal in Manhattan en reed door regensluiers het groene vlak in. Mijn lichaam voelde stram en log, alsof het langzaam werd overgenomen door inwendig groeiend beton. Al maanden was het niet buiten geweest, niet echt buiten althans. Haast ongemerkt waren winter en lente in elkaar overgelopen, en nu was het plotseling zomer. Mijn dromen waren al tijden hyperrealistisch en even stressvol als banaal. Ik werd beschuldigd van plagiaat door een collega-schrijver, kreeg onleesbare brieven van een onbekende, stond voor de zoveelste keer op een podium zonder tekst. Waar waren de bizarre avonturen gebleven? Mijn hindernisbanen vol slangen en gouden zwaarden, mijn moordenaarsfantasieën, mijn kosmische achtervolgingen?

Ik ben afgevlakt, zei ik tegen een vriend. We wandelden door de stad, hij navigeerde met zijn telefoon die hij voor zich uitgestoken hield als een kompas. Om de paar seconden controleerde hij of hij, het blauwe pijltje, nog altijd de juiste kant op wees.

Mijn ziel is veranderd in de ziel van een accountant, zei ik. In plaats van denken, zoals ik vroeger deed, maak ik rekensommetjes.

Rekensommetjes, mompelde mijn vriend, wiens telefoon nu leek te zijn veranderd in een wichelroede.

’s Nachts schrik ik wakker en dan lijkt alles een som, zei ik. Of sterker nog, lijk ik zelf een som. Wat ik nodig heb…

Hier links, zei mijn vriend, of nee, wacht.

Dat is niet links, zei hij tegen zijn telefoon, dat is de weg vervolgen.

Niemand kon hier bij mijn gemoedstoestand komen, ­niemand had het vermogen mijn leven in twijfel te trekken

Wat ik nodig had, was natuur. De stad, welke stad dan ook, verziekte mijn ritme. Onbelangrijke dingen waren belangrijk gaan lijken, ik föhnde mijn haar te vaak en smeerde dure crème op mijn gezicht. Meer dan me lief was begon ik te lijken op de vertelster uit Renata Adlers cultroman Speedboot, die met een op hol geslagen zenuwstel door New York doolt, niet kan slapen en alles en iedereen, inclusief zichzelf, met een steeds groter wordend gevoel van vervreemding beschouwt. ‘Het winkelmeisje, de huisbaas, de gasten, de omstanders, zestien verschillende sociale situaties op een dag’, verzucht ze al op de eerste pagina. ‘Iedereen heeft hier het vermogen om je hele leven in twijfel te trekken. Te veel mensen kunnen bij je gemoedstoestand komen.’

De bed & breakfast werd gerund door Jim en Joe, een Mexicaan en een Schot die vijf jaar eerder verliefd op elkaar waren geworden op de veerboot naar Fire Island.

Jim, de Mexicaan, werkte als visagist bij Chanel. Joe was een ex-priester en had twintig jaar als kapelaan gewerkt bij het Presbyterian Hospital op Lower Manhattan en in de gevangenis van Rikers Island. Nu sloot hij nog een paar keer per maand huwelijken. Door zijn werk, dat hem toegang had verleend tot zo ongeveer iedere mogelijke laag van de samenleving, had hij de overwinning van Trump als een van de weinigen in zijn omgeving zien aankomen. Jim overhandigde me een zelfgemaakte margarita.

‘It’s pretty bad’, zei hij. ‘But it’s all we have.’

De volgende ochtend vroeg zette Joe me af aan de voet van de berg. Hij moest een huwelijk sluiten in Brooklyn en droeg zijn soutane. Heb je genoeg water mee? vroeg hij. Hij duwde me twee zakjes chips in de hand, een appel en een muffin die hij voor me had verpakt in een servetje.

Voor het eerst in tijden voelde ik zachte grond onder mijn voeten. Eekhoorns schoten langs me heen, een specht tokkelde ritmisch tegen een boomstam, boven mijn hoofd cirkelden een paar adelaars. Al vlug verdween het pad en werd de helling zo steil dat ik met handen en voeten over de rotsen moest klauteren. Af en toe haalde ik kleine groepjes Amerikanen in die piekerend naar de rotspartijen stonden te turen. Waren ze hun intuïtie verloren, of hadden ze die nooit gehad? Tevreden keek ik omlaag naar mijn eigen benen, die zonder berekening hun weg omhoog vonden. Niemand kon hier bij mijn gemoedstoestand komen, niemand had het vermogen mijn hele leven in twijfel te trekken, zelfs ikzelf niet. Halverwege de klim naar de top was een bordje aan een boom gespijkerd. Het waren de meest ware woorden die ik in lange tijd gelezen had:

Best route to the bottom is to

continue moving forward on the trail