Bij mij om de hoek wordt een oud schoolgebouw gesloopt. Eerst kwamen er mannen in ebolapakken om het asbest te verwijderen, daarna de graafmachines voor het grovere werk. Ik blijf er elke dag even kijken. Mijn zoon van vijf wil namelijk later sloper worden. Zijn zusje van drie inmiddels ook.
Het mooiste is wanneer zo’n grijper zich in een heel stuk muur vastbijt en de bakstenen er rondom uit rammelen. De tanden laten niet los en schudden net zo lang totdat ze die muur los hebben gewrikt om in de scharnierkaken te verkruimelen.
Even blijft de betonvloer erboven nog staan, zoals het stil kan zijn rond een vuurpijl die de lucht in is gefloten (die doet het niet, denk je, en je wilt al weer een volgende pakken) en dan toch uiteen spat onder geknetter en verraste kreten van bewondering. En ja hoor, daar dondert toch nog een halve verdieping omlaag, het beton beukt door een vloer waarvan de balken knappen als luciferhoutjes. Even biedt een betegelde muur nog hardnekkig weerstand. Even bungelt die nog aan leidingen en kabels, terwijl een stortdouche van gruis neer hagelt en opstuift als die muur er toch nog in klettert.
Heerlijk.
Elke baby vindt het omgooien van de toren leuker dan het bouwen ervan.
Het genot is ook gelegen in het besef van de nietigheid van al ons gezwoeg. In die school hebben generaties scholieren zitten klieren en kladderen. Elke dag heeft een schoonmaakploeg de toiletten geschrobd. Tussen het puin zie je details als een poster met de Franse landkaart, een kapstok met stickers en stiftletters. En dan verandert zo’n sloopmachine het hele stuk grond in een journaalbeeld van na een aardbeving of bombardement en begrijp je: zoveel stelde het ook allemaal niet voor.
Toen het gebouw gesloopt was, zocht ik deze regels terug, van de dichter Yehuda Amichai:
Weer een liefde ten einde. En zoals wanneer een groot
huis is gesloopt en het puin afgevoerd, zo sta je op de lege
vierkante bouwplaats en je zegt: wat is dat een klein
stukje grond, waar dat huis op stond
met al die verdiepingen en mensen.
Als ik bedenk hoeveel genot dat slopen mij bezorgt, verbaast het me eigenlijk niet dat er zoveel geweld in de wereld is. Goed, voor mij is het genoeg om even naar zo’n gesloopte school te staren, waarna ik het kwijt ben en weer verder fiets. Maar ik begrijp best dat er minder fijnbesnaarden bestaan, die denken: zo’n bushokje, dat moet maar eens kapot. Kantoorgebouw? Dynamiet erin. Wollt ihr den totalen Krieg? Nou, het is dat je het zo lief vraagt.
De wereld zit tjokvol woede. Diep in ons hart willen we allemaal slopers zijn, de hele boel tegen de vlakte meppen en het glazuur horen knerpen.
Ik heb eens een sloopbedrijf aan het werk gezien dat ‘Delete’ heet en als logo zo’n backspace-toets heeft, met een kruis erop. Dat deed me dan weer denken aan een cartoon van (ik dacht) Gummbah, waarin een schrijver sombertjes boven een glas bier opmerkt: ‘Vandaag de helft van mijn roman geschrapt.’ En na een slok: ‘Morgen de andere helft.’
Goed, dat is overdreven, maar ook weer niet. Schrijven is schrappen, en destructie en creatie kunnen soms akelig dicht naar elkaar toe kruipen en omslaan in hun tegendeel.
De pianosonate 1.X.1905 van Leos Janácek heeft maar twee delen. Toen hij het derde deel had horen voorspelen rukte hij het van de lessenaar van de pianiste en verbrandde het. Uit voorzorg kopieerde de pianiste de overgebleven twee delen, die de componist na de première inderdaad de rivier de Moldau in keilde. (‘De muziekbladen wilden niet zinken’, schreef hij later. ‘Ze dreven weg op het water, als witte zwanen.’)
Control-a, delete. Die tweeslag heb ik vaak gespeeld op de toetsen van mijn laptop. Soms rolde ik nijdig het vliegertouw weer in, control-z, control-z, control-y, altijd weer de illusie van controle, wankelend tussen existentie en vergetelheid.
Ik vrees en vermoed dat dit nodig is bij elke vorm van creërend werk. Het mag niet al te officieel worden, het werk-in-wording is het sterkste als het die onbekommerde status van het schetsmatige heeft, en je jezelf kunt voorhouden dat je het op elk moment nog de Moldau in kunt keilen.