
Wat een heksenketel, dat Tokio. Ik wist niet waar ik terechtgekomen was. Ik schrok me gek. Miljoenen kleine scheefogies draven er door elkaar, van diep onder de grond, in hoge gebouwen op heuvels en mono-rails. Met een taxi, die een argeloze Westerling dicht bij een hartverlamming brengt, scheurde ik dwars door alle drukte van het vliegveld naar mijn hotel. Ik was blij dat ik ongeschonden met bagage en al de lobby inrolde.
Ik wandel wat, door Shinjuku, de buurt waar veel kunstenaars en studenten zitten.
Plotseling komen uit een straat, die langs het Shinjukupark loopt, mensen hollen. Het houdt niet op, een eindeloze stroom mensen, die arm in arm, met ernstige gezichten, in een bepaald ritme voorthollen. Als ze vlak bij me zijn steekt er iemand in die groep een grote vlag op. Dat is het sein waarop gewacht is: onmiddellijk begint de hele zooi zo hard mogelijk te gillen, leuzen te roepen. Met hele hoge Japanse stemmen, duizenden mensen. Een demonstratie! Wat een opluchting voor me, een mij vertrouwd verschijnsel in deze vreemde stad.
Als pijlsnelle Corro San (zo heet ik in het Japans) hol ik van de ene kant naar de andere, steeds die tangbeweging van de politie ontwijkend. (…) Ik kijk omlaag en zie dat ik op een rooster sta. Gebukt wacht ik het moment af dat er niemand op het rooster staat. Dan trek ik hem snel op: ik in dat gat. De Amerikaanse tv neemt het op. Het is ook een gek gezicht; midden in al die drukte, mijn kale kop en grote snor net boven het plaveisel uit te zien steken. (…) Af en toe moet ik een Japans been, dat dreigend dicht bij me komt, een beet of een kneep geven. En maar foto’s maken. Potverdorie, wat heb ik het voor elkaar, zo heerlijk beschut in al dat hysterische geweld. Prachtig, zoals ik er een zootje in elkaar heb zien beuken. Ik krijg mijn zelfvertrouwen weer terug, de ouwe Cor dient zich weer aan.
Ik zie hen voor het eerst in café-restaurant de Champs-Elysées. (…) Ik neem een slok van mijn kouwe Asahi-bier, kijk op en vang, tussen de jongens door, een glimp op van een schitterend mooi Japans meisje. Ik verschuif mijn stoel, zodat ik haar volledig in het vizier krijg. Beeldschoon, werkelijk. Wij kijken elkaar recht in de ogen. En ineens lijkt het of mijn hart als een gek in het rond tolt, ik voel het warm worden in mijn maag, ik voel, dat we kontakt met elkaar hebben! Die twinkeling in haar ogen, dat fijne lachje. Ik ben helemaal verkocht. Zo’n verlegen lachende Japanse vrouw is zoiets fantastisch voor een Westerse man, hij is op slag weg van haar.
De Fin fluistert wat met een Japanner, die ook bij ons zit. Plotseling wenkt hij me. ‘Cor, listen’, zegt hij zacht, ‘do you know that girl is not a girl, I mean she is a man!’ Ik zeg: ‘Zal je me nou belazerd zijn, ik steek er allebei mijn handen voor in het vuur dat dat meisje géén boy is.’ (…) Toch is mijn blik op haar veranderd, merk ik. Mijn Japanese Wereldwondertje is toch dubieus geworden. (…) Wat doe ik nou? denk ik.
Tot ik die Fin met zijn vingers langs zijn adamsappel zie strijken. Ik kijk opzij naar mijn eerste Oriëntaalse Verovering en ja hoor: zij/hij heeft een forse mannelijke adamsappel. Ik had een verklede man versierd! (…) Dat zoiets kon bestaan, dat mannen vrouwen kunnen lijken. Dat ik, als erkend vrouwen-expert erin geluisd was. Loopt àlles dan door elkaar hier? Of is dat overal? Wat een chaos in deze wereld.
Hé, denk ik, daar zit poen in. Nu even de situatie ombuigen. (…) Ik zeg: ‘Luister eens effe, baby. Ik weet wat je bent. Mij hoef je niks te vertellen. Maar ik heb je hier laten komen, omdat ik een reportage over je wil maken voor mijn boek The Origins of Sex and Sin.’ Daar kijkt He-she (zo noem ik hem voortaan) heel raar van op. (…) Ik maak een deal met hem/haar, dat ik foto’s van hem/haar kan nemen als ik zijn/haar hoerenpraktijkje met een paar Amerikaanse militairen uitbreid.

In mijn hotel zat het vol verlofgangers uit Vietnam. Die mochten een dag of vijf uit de oorlog weg. (…) In die paar dagen doen ze alles wat God verboden heeft.(…) Ik zit net in de lobby van mijn hotel een glaasje sake (uit rijst gedestilleerd) te drinken, als er een halfzatte Amerikaan op me af komt waggelen.
Een verlofganger; Jerry blijkt hij te heten.
Hij bralt: ‘Hay, man, what a nice moustache you have.’ ‘Yes’, zeg ik, ‘eigen teelt. Kan niet beter.’ Hij weer: ‘What are you doing in this fucking country, moustache?’
Ik zeg: ‘Ik drink hier sake en verder maak ik af en toe een fotootje voor magazines all over the world. Af en toe een lekkere meid en ik ben tevreden.’ Springt me die goser toch overeind alsof ie door een wesp in zijn kont geprikt werd. ‘Girls, weet jij vrouwen te zitten?’
‘Ja’, zeg ik nonchalant. ‘Ik weet er wel een stel, maar ik heb geen zin om erheen te gaan. Het is zeker een kwartier lopen.’
Zijn ogen puilen uit: ‘Je weet meiden te zitten, een kwartier hiervandaan en je bent te belazerd dat je dat stukkie loopt?’
‘Ach’, zeg ik verveeld, ‘ik zit hier al zo’n tijd. Ik begin uitgekeken te raken op die Japanse vrouwen.’
‘Godverdomme man’, roept hij opgewonden. ‘Ik kom er helemaal voor uit Hanoi. Kom mee, ik betaal de taxi, ik betaal de drinks, alles betaal ik. Breng me er naar toe.’ Ik laat me zogenaamd overhalen. Wij naar de Champs-Elysées, naar mijn He-she. De eerste klant voor haar is gevangen.
Fred, die al een hele tijd in Japan zit en weet wat goed voor je is, stelt me voor een saunabad te nemen. We vermijden de officiële Turkse baden, maar gaan naar de donkere buurt, achter in de Shinjuku-district. Fred vertelt me, dat veel verhalen die je in het Westen over die baden hoort, onwaar zijn. Hoewel hij zelf wel eens gekke dingen meegemaakt had…
Een vrouwtje aan de ingang vraagt ons wat voor massage we wilden hebben: massage normaal, massage speciaal, of (dit fluisterend) massage oké! Ik denk: wat kan me gebeuren, en geef haar drie dollar voor een massage oké.
De droommasseuse, die ook dichteres bleek te zijn en Yahima heette, bezorgde mij een ongelofelijk nacht, een nacht, waarin ik mijn puurste krachten hervond en alles leerde van de Japanse Vrouw.
Dagenlang zijn we met elkaar opgetrokken, dagen van diep geluk.
O, wat was Yahima een machtige vrouw, er gaat niets boven haar. Haar omgang, haar aandacht, haar entertainment, dat is toch wel zoiets goeds. De Japanse vrouw is het gewoon voor een man. Als je een sigaret wil hebben, ziet ze dat al aan je gezicht en heeft er een aangestoken. Als je je biertje halfleeg hebt, schenkt ze hem al bij. Alles neemt ze je uit handen. Niet slaafs, maar omdat ze het fijn vindt voor de man. (…) Als ze bij je op je hotelkamer is, is het eerste wat ze doet je overhemden wassen en je schoenen poetsen. Is er niks meer op te ruimen, dan gaat ze kijken of je zin hebt in een spelletje, kaarten, schaken of zo. Heb je daar geen zin in en ga je liever de krant zitten lezen, dan gaat zij ergens op een matje zitten. Vaak zingt ze dan prachtige Japanse liedjes, heel hoog en zuiver als een sneeuwklokje. Van die lieve droevige melodietjes.
Steeds als ik met iemand een afspraak had in de Champs-Elysées, zaten daar die He-she en zijn homo-vriendjes. (…) De hele organisatie bleek een Onderwereld-op-zich te zijn. (…) Toen de homofielen, via-via, kwamen te weten dat ik fotograaf was en al fotootjes van een hunner leden gemaakt had, werden ze bang dat ik hun organisatie zou verlinken, dat publikatie van foto’s met hun gezichten er op, hen in de bajes zou brengen.
Op de dag dat ik onder de Keizerlijke boom voor een paar dagen afscheid nam van mijn geliefde Yahima, zaten zij mij in de lobby van het hotel op te wachten. Ze eisten alle films van me, die ik in Tokio gemaakt had. Als ik ze niet vóór de volgende morgen om tien uur bij hun studio zou hebben ingeleverd, zou ik wel anders piepen. (…) Ik voelde dat ik met Medogenlozen te maken had.
Toch kòn ik gewoon mijn films niet afstaan. Nog dezelfde avond bracht ik alles wat ik aan foto’s had naar Japan Airlines, die voor spoedige verzending naar Nederland zorgden.
(…) De grond in Tokyo werd me te heet onder de voeten. (…) Met het uur groeide mijn angst voor de Wraak van de Jappen. Ik wist dat die niet mals zou zijn. Zoveel had ik wel geleerd van de Japanner, dat je hem niet in een boze bui moet treffen en zéker zijn trots niet moet krenken.
Het kon niet anders, ik moest weg. Voordat Yahima terug was in Tokio, zat ik al in het vliegtuig naar Formosa.
Dit reisverslag in opgetekend door Emile Fallaux en verscheen in Je bent die je bent (en dat ben je), Triton Pers, Huizen 1968
Beeld: (1) Een He-she aan het werk, 1966 (Cor Jaring / Stadsarchief Amsterdam); (2) Cor Jaring arriveert in Tokio (Cor Jaring / Stadsarchief Amsterdam).