Over de erfenis van president Ronald Reagan op kunstgebied verschillen de meningen, maar vast staat dat Vanity Fair zijn voortbestaan mede aan hem te danken heeft gehad. Twee jaar na de wedergeboorte van het maandblad in 1983 stond de uitgever op het punt ermee op te houden, totdat het idee rees om eens niet een schrijver op het omslag te zetten, maar de president en zijn eega. Harry Benson, groot geworden in de Britse fotojournalistiek, maakte een iconische foto van het foxtrottende echtpaar. Hij in smoking, zij in een Galanosjurk. Beiden lachten, indachtig de geest van het optimistische decennium, met Nancy’s opgeheven rechtervoet als wenk naar de jaren twintig. Volgens de overlevering vergaten de tortelduifjes die hele Benson.

De Reaganeditie was gemaakt voor de koffietafel en Vanity Fair kon voort. Sterker, ruim twintig jaar later wijdt de Londense National Portrait Gallery een tentoonstelling aan de portretkunst in het walhalla der ijdelheid. Er hangen 150 foto’s, met de genoemde afbeelding van de Reagans als hoogtepunt. De eerste helft beslaat de Vanity Fair van het jazztijdperk (1913-1936), de andere helft de Vanity Fair van het huidige era van beroemdheden. Doordat het blad een kleine halve eeuw in een diepe slaap verzonken was, is de tegenstelling tussen beide tijden scherp zichtbaar.

De foto’s uit het tijdperk van het geschreven woord, de café-society, zijn doorgaans ingetogen. Fotografen stonden nog niet onder druk om iets geks te doen. Zo zit H.G. Wells rustig met zijn sigaar langs de vijver in zijn achtertuin, steunt de jonge Charlie Chaplin peinzend op een boek en staat een ontspannen Albert Einstein afgebeeld met een gewoon kapsel. Zelfs Man Ray’s portret van Pablo Picasso is een toonbeeld van soberheid. De rolverdeling tussen fotograaf en model is duidelijk: eerstgenoemde is de baas, en zijn subject, meestal een schrijver of een schilder, is een bescheiden object.

Ongerijmd en visionair is Martin Munkasci’s foto van een bergopwaarts skiënde Leni Riefenstahl, in badpak. Niet zozeer zichtbaar is de mens, als wel het fenomeen Riefenstahl. Aan de moderne kant van de ruimte hangt een verwijzing, in de vorm van Annie Leibovitz’ compositie van een op ski’s staande Arnold Schwarzenegger, genietend van de zon op de top van een bergtop. Het past precies in een beeldcultuur waarin foto’s iets extra’s moeten brengen. Dat leidt vaak tot theater. IJdele modellen werken hier actief aan mee, niet altijd in natuurlijke omstandigheden, getuige een naakte Lance Armstrong op de racefiets, een Kate Winslet in een aquarium en een Jack Nicholson die in zijn badjas, en met een peuk in de mond, golft op het kunstgras in zijn achtertuin, grenzend aan een afgrond.

De geportretteerde is hier vervangen door een iconisch imago, of zelfs een verhaal op zichzelf, waar lichamelijkheid, vaak naakt, meer dan vroeger een cruciaal deel is van de foto. Te midden van al die verleidelijke poses werkt een foto waarop de gefotografeerde zich niet van de lens bewust is verfrissend. Dat is de kracht van de foto – genomen op een van de befaamde Vanity Fair-Oscarfeesten – van een stuurs kijkende Mick Jagger aan de borreltafel, terwijl z’n buurvrouw Madonna slechts aandacht lijkt te hebben voor haar andere beroemde buum, Tony Curtis. Fotograaf Dafydd Jones is er hier in geslaagd om een mens van de Rolling Stone te maken. Een hele kunst, in deze tijd.

Vanity Fair Portraits, The National Portrait Gallery, Londen, tot 26 mei