Dat extravagante verleden in Riviera Hotel zijn de laatste jaren dat de Amerikaanse maffia de baas was op Cuba. Die maffia zat er al vanaf de jaren dertig. Al Capone had er een prachtig huis. Na hem kwam Lucky Luciano met partners, en Bugsy Siegel. Kortom, de top van de maffia. Begin jaren vijftig werden ze bang dat in Las Vegas het gokken zou worden verboden. Toen gingen ze plannen voor Cuba ontwikkelen. Een ervan was het Riviera Hotel.
Het hotel ging in 1958 open. Rijke Amerikanen kwamen er gokken. De oude directeur van Riviera heeft Frank Sinatra er nog met de maffia zien eten. Toen Castro in 1959 aan de macht kwam, bleef het hotel open. Nu kwamen er linkse buitenlanders en toeristen die nieuwsgierig waren naar de revolutie. Allende logeerde er.
Riviera Hotel begint met het einde van het maffiatijdperk. Maar eigenlijk gaat de film over het einde van het tijdperk Castro. Ik wil laten zien hoe de maffiatijd doorwerkt in het heden.
Hotel Riviera is kortgeleden gerenoveerd. Toen het weer open ging, hebben de oudere werknemers van het hotel een kleine expositie georganiseerd in het voormalige casino. Met een krakkemikkige videofilm, oude foto’s, de oude roulettetafels. Die expositie had een commercieel doel. De romantiek van die oude tijd, dat vinden de toeristen van nu leuk. En het toerisme is een belangrijke bron van inkomsten voor Cuba, nu al het geld uit het Oostblok is weggevallen en de suiker niet meer is wat het was.‘
'ZOALS JE DE SPOREN van het verleden in het heden ziet, zie je ook al wat de sporen van het huidige tijdperk zullen zijn in het volgende. Ik heb in de film voor mensen gekozen die tezamen een schaduw vooruitwerpen. De film laat zien welke conflicten er in het land spelen. Zo heb je de mensen die vroeger in het hotel voor de maffia werkten, maar revolutionairen waren. Ze zijn hun hele leven in het hotel gebleven. Nu ze gepensioneerd zijn mogen ze wat bijverdienen in de fietsenstalling van het hotel. Daar zijn ze heel dankbaar voor. Maar in die fietsenstalling gebeurt iets dat een van hen totaal van streek maakt en dat het einde van hun droom betekent. Die gebeurtenis heb ik aan het einde van de film gezet, als een van de elementen die staan voor de afbrokkeling van dit tijdperk.
Dan is er de man die heel zuiver was, die nooit iets slechts gedaan heeft. Hij was in de jaren vijftig ober in het hotel. Toen de maffia vertrok, zeiden ze: jou vertrouwen we. We geven jou het hotel. En als we terugkomen, krijgen we het van je terug. Die man - en dat zit niet in de film - was een vakbondsman, en dat wist de maffia. Ze hebben hem een keer geld geboden om iets te doen wat de vakbond niet wilde. Dat weigerde die man. Dat hij geen geld aannam, kon de maffia zich niet voorstellen. En daarom vertrouwden ze hem.
Zo werd die man in 1959 ineens directeur van Riviera. Hij hield niets voor zichzelf, alles in het hotel was voor de revolutie. Nu leeft hij in doodsangst. Niet zozeer omdat de maffia weer kan verschijnen, maar omdat hij in Miami op de zwarte lijst van de contrarevolutionaire Cubanen staat. Dat weet hij van een familielid.
Een andere man in de film is ook een revolutionair, maar tegelijkertijd een verrader. Hij bespioneert en verlinkt mensen in het hotel. Cubanen met dollars, want die komen er ook. Hij heeft een duivels lachje. Deze man staat voor de angst in Cuba en hoe die doorwerkt.’
‘HET LEVEN op de boulevard vóór het hotel staat in schril contrast met wat er binnen gebeurt. Daar lopen jongetjes die meisjes proberen te strikken om met toeristen naar bed te gaan. Ze begrijpen niets van hun ouders, van de dromen en de berusting van die generatie. Ze hebben een goede schoolopleiding gehad, maar ze kunnen er niks mee. Een meisje zet haar toekomstige carrière als econoom op het spel door de hoer te spelen voor een paar gympen van zeventig dollar.
Op die boulevard pikken we een man op. Die zie je alleen maar op zijn rug. Hij heeft vreselijk geleden in de jaren onder Castro. Om niets, zegt hij. Daarover vertelt hij tijdens een lange wandeling, over de hele boulevard.
Riviera Hotel is maar ten dele een film over Cuba. Het is een film over een tijdperk: dat van mijn generatie, die opgroeide met de Koude Oorlog. Cuba stond voor iets. Onder andere voor het verzet tegen Amerika en de Vietnam-oorlog. Ik wilde mensen filmen die voor dat tijdperk symbool staan. Zonder ze te veroordelen, gewoon door naar ze te kijken, met ze mee te leven. Zodat ze een verhaal gaan vertellen dat ze eigenlijk niet willen vertelllen.
Voor een eerdere film van me, A Dreamscape: Gambling in America, was ik een aantal keren in een maffiahotel. Eén hotel was zelfs van de mensen die ook Riviera Hotel hebben geëxploiteerd. In een van die hotels in Las Vegas hield zo'n maffioso een speech. In het vuur van zijn verhaal begon hij vreselijk te fulmineren. Opeens riep hij: “Geef ons Cuba terug!” Dat vond ik heel bijzonder.
Ook in de film Jalan Raya Pos: De Groote Postweg, die ik tussen beide in heb gemaakt, keert de maffia terug. Al heet het in Indonesië anders, het is wel hetzelfde systeem, met zijn ongebreidelde egoïsme, nepotisme en corruptie. Een jongen vertelt in deze film hoe normaal hij het vindt dat hij tientallen miljoenen bezit. Hij kent vele anderen in dezelfde welstand. Zijn vader zit in het parlement, maar is ook admiraal en grootondernemer. De schrijver Pramoedya Ananta Toer zegt in de film hoe triest hij het vindt dat al dat geld aan de economie wordt onthouden. Dat is een belangrijke factor in de huidige crisis in Indonesië.
Op Cuba hadden we niet, zoals in Indonesië, een censor. We werden wel in de gaten gehouden. Maar het verfilmen van de glamour uit de maffiatijd kwam het regime goed uit. Zoals het verfilmen van de toeristische aspecten van de Postweg op Java en de koloniale geschiedenis van die weg in het belang van de Indonesische autoriteiten was. Dat die geschiedenis zich in het heden herhaalt, dát vonden ze vervelend.’
‘IK KOM UIT HET bedrijfsleven. Ik adviseerde grote bedrijven als de Amrobank, de PTT en het Internationaal Wol Secretariaat op het gebied van marketing. Aanvankelijk vond ik dat reuze spannend werk, maar na een jaar of tien werd het te onbelangrijk voor me. Toen kreeg ik de kans om voor de PTT een film te maken over het verzamelen van postzegels. Dat was heel leuk om te doen. Er zaten bizarre figuren in die film. Prins Bernhard bijvoorbeeld. Die liet alleen maar postzegels zien met mensen erop die hij zijn vrienden noemde. “Kijk, dit is Ben Goerion, een goede vriend van mij.”
In de jaren tachtig heb ik nog twee films voor de PTT gemaakt met een vrije opdracht. In Brieven interviewde Adriaan van Dis mensen die iets bijzonders met brieven hadden. Een Amerikaanse dichter die brieven uit het hiernamaals kreeg van Hans Lodeizen. Harry Mulisch die een brief in het graf van zijn vader gooit. Johan Polak die handschoenen aantrok als hij brieven ging lezen. Maar ook onbekende mensen, zoals de man die aasde op verscheurde brieven, die hij thuis reconstrueerde en dan heel veel genoegen beleefde aan iemands liefdesverdriet.
De tweede, Dream Mail, laat Amerikanen zien die in de ban zijn van het kopen per post. Dat was zo'n ontdekking, hoe je aan de hand van zo'n fenomeen een heel portret van een land kunt maken. Wat de rijken niet allemaal bestelden via de autotelefoon! Zelfs maatpakken. Terwijl de allerarmsten per postorder kochten, omdat ze in hun getto’s de straat niet op durfden.
Ik vind het een mooi vak, documentaires maken. Het zit eigenlijk al in mijn naam. IJdis is een oude, verbasterde Hebreeuwse naam. Het betekent iets als verslag doen - filmmaken dus. Mijn vader heeft ooit in een oud boek iemand met dezelfde naam ontdekt: in Perzië, in de achtste eeuw. Een van de rijkste mannen van het land. Hij werd om zijn geld onthoofd.
Het verhaal van Iran, dat wil ik ook nog eens filmen.’
Cuba’s verleden toekomst
‘DIT IS EEN heel raar moment, daags voor de première’, zegt Bernie IJdis (1945), documentairemaker. ‘Ik weet nog niet of de film “klopt”, of anderen hem zien zoals ik hem heb willen maken. In eerste instantie denk je dat je wordt meegenomen naar het extravagante verleden van Cuba. Maar daar gaat de film uiteindelijk niet over, en daar moet je achter zien te komen.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1998/6
www.groene.nl/1998/6