Het eerste interview naar aanleiding van mijn jongste roman Big Brother heb ik gegund aan het Britse Sunday Times Magazine. Het moest over mijn nieuwe roman gaan, maar ook over de rest van mijn werk. Maar tijdens het gesprek met de journaliste in de lobby van een Londens hotel verbaasde ik me over haar merkwaardige inhoudelijke uitstapjes; misschien is de les met terugwerkende kracht dat ik toekomstige interviews op ‘manhaftiger’ wijze op het afgesproken onderwerp moet zien te houden. Want in het uiteindelijk verschenen profiel werd ik niet alleen geportretteerd als een pathetische eendagsvlieg, die sinds 2003 niets van enig kritisch of commercieel belang had gepubliceerd – waardoor de lezers zich wellicht terecht zullen hebben afgevraagd wat dat stuk onbenul dan op het omslag van hun magazine deed. Erger nog, het artikel wijdde een schokkend groot deel van de tekst aan wat ik eet, hoeveel ik eet en wanneer ik eet. De journaliste had op flagrante wijze een versie van de gebeurtenissen verzonnen waarbij ik haar er de hele tijd toe had aangezet om de chocoladebiscuitjes op te eten die het hotel bij de thee had geserveerd, ook al wilde ik er zelf geen consumeren – zodat ze mij nog beter kon afschilderen als een van die competitief ingestelde, graatmagere vrouwen die voortdurend andere mensen volproppen om zichzelf superieur te kunnen voelen.

In werkelijkheid heeft noch de interviewster noch ikzelf het ooit over die biscuitjes gehad.

Het artikel detailleerde ook heel nauwgezet mijn dagelijkse trainingsrepertoire: welke gymnastiekoefeningen ik doe, hoe vaak ik die doe en hoe lang iedere oefening duurt. Vergeleken met iedere doorsnee atlete is mijn bescheiden dagelijkse oefenschema lachwekkend. Niettemin raadpleegde mijn interviewster een bron die ‘verstand heeft van trainingen’. Deze deskundige zou hebben gezegd dat ik gek was of haar iets op de mouw had gespeld: ‘De meeste door haar genoemde dingen zijn onmogelijk in die beperkte hoeveelheid tijd.’

De hele promotiecampagne voor mijn nieuwe boek ging gepaard met dit soort kleingeestige, vernederende bemoeizucht. De verwijzingen naar mijn voorkeuren aan de eettafel drongen zelfs door tot in de recensies. Je zou kunnen beweren dat ik deze nieuwsgierigheid naar mijn energiehuishouding te danken had aan mijn meest recente onderwerpkeuze: vetzucht, de sociale en psychologische complicaties van een forse lichaamsomvang en onze tegenstrijdige gevoelens over eten. Maar deze ongezonde fascinatie voor de uiterlijke aspecten van mijn privé-leven was niet nieuw. Hoewel ik niet toesta dat zulke onderwerpen mijn interviews domineren, hebben de over mij geschreven profielen zich door de jaren heen toch veel te vaak gericht op mijn verknipte eetgewoonten, mijn verdachte trainingsregime, mijn oerlelijke meubilair, mijn slonzige, onmodieuze garderobe, en mijn gierigheid. Het is onmogelijk je niet af te vragen of journalisten ook zo beledigend familiair doen als de prijswinnende romanschrijver die ze interviewen een man is. Het antwoord luidt: natuurlijk niet.

De gevestigde mannelijke romanschrijver neemt een veel verhevener positie in, en kruisverhoren over zijn ontbijtgewoonten zouden impertinent zijn. De geletterde man wordt vol ontzag en schroom benaderd. De vrouwelijke auteur kan naar een dergelijk ontzag fluiten. In interviews met schrijfsters bestaat er niet zoiets als een vraag die te bemoeizuchtig, te intiem, te irrelevant of te onfatsoenlijk zou kunnen zijn; om dat onaangename cliché van onze tijd maar eens te gebruiken, er bestaat niet zoiets als ongepast zijn. Bovendien mogen de inspiratiebronnen van een beroemde mannelijke auteur grotendeels in duisternis gehuld blijven. Via de onnavolgbare raadpleging van een muze die voor gewone stervelingen onhoorbaar is, tovert de mannelijke romanschrijver zijn woorden te voorschijn uit het niets. De verhalen die vrouwen schrijven zijn slechts een extensie van hun ‘Lief dagboek’, waardoor ze niet veel meer zijn dan een goedkope, uit zelfmedicatie voortvloeiende vorm van psychotherapie. Deze auteurs zijn nu eenmaal aardse wezens die niet echt in staat zijn om zelf iets te verzinnen.

Zo ontpopt de journalist zich tot de afgezant van de lezer, erop uit gestuurd om het echte verhaal te onthullen dat onder het verdichtsel schuilgaat, waarbij het creatieve proces op onbarmhartige wijze wordt gedemystificeerd: ‘O, ik begrijp het al. Ze heeft gewoon opgeschreven wat er met haar is gebeurd.’ Hoewel er in Big Brother allerlei verzonnen personages voorkomen met verzonnen levensgeschiedenissen, en het verhaal zich voltrekt via een verzonnen plot die zich zelfs afspeelt in een verzonnen stadje, is het boek in de media telkens weer omschreven als ‘autobiografisch’.

In vergelijking met hun mannelijke collega’s dwingen vrouwen die zogenoemde ‘serieuze fictie’ schrijven – wat in ieder geval bij mij niet heeft verhinderd dat er ook een paar grappen in voorkomen – eenvoudigweg niet hetzelfde respect af. Dit mindere aanzien strekt zich zelfs uit tot de vrouwelijke lezers.


Vóór de veronderstelde emancipatie van de vrouw was de literatuur overweldigend mannelijk van signatuur: geschreven door mannen en gelezen door mannen. Omdat belangrijke boeken zich bezighouden met gewichtige zaken zoals goed en kwaad, de corrumperende werking van de macht, het conflict tussen individu en staat, en de aard van het universum zelf, werd literatuur gezien als gewichtig en belangrijk – en daardoor als veel te verheven voor vrouwen om zich het mooie hoofd over te breken. Gezien het feit dat de meeste lezers van contemporaine fictie vrouwen zijn, zou je denken dat de reputatie van mijn geslacht intussen wel wat vooruit zou zijn gegaan: kijk! De dames houden zich eindelijk bezig met de hoge cultuur. Ze zijn erudiet geworden. Ze nemen eindelijk deel aan het geestelijk leven!

In interviews met schrijfsters bestaat er niet zoiets als een vraag die te bemoeizuchtig, te intiem, te irrelevant of te onfatsoenlijk zou kunnen zijn

Maar helaas, de recente voorliefde onder vrouwen voor het lezen van romans heeft de statuur van de vrouw geenszins een hoger aanzien gegeven, maar die van de roman juist verlaagd – in ieder geval voorzover die romans ook door vrouwen zijn geschreven. Vrouwen die voor vrouwen schrijven worden tegenwoordig gezien als de trekpaarden van de uitgeefsector, die een omvangrijk maar weinig ambitieus lezerspubliek bedienen, behept met een twijfelachtige smaak en een oneindige honger naar boeken die gaan over modieuze kleding, handtasjes en opwindende buitenechtelijke avontuurtjes. In plaats van bewonderenswaardig intellectueel en geletterd over te komen, lijken massa’s domme ganzen die lui op de bank liggend de pagina’s omslaan uit te dragen dat ze zeeën van tijd hebben en niets beters kunnen bedenken dan in hun kleine verhaaltjes weg te duiken.

Als gevolg hiervan maakt de uitgeefsector een neerbuigende indruk. De minachting voor de eigen klanten blijkt voortdurend uit het ontwerp van de boekomslagen. De boekenkoopster moet ertoe worden verleid het product te kopen alsof het om een mooi jurkje zou gaan: met versierseltjes en franje. Roze is een goede kleur. Andere vrolijke kleuren als geel of geelgroen zijn ook goed. Je moet schokkende beelden vermijden, een softe focus hanteren en kiezen voor geruststellend pastorale of huiselijke illustraties. Welke afbeelding werd er daarom, tot mijn grote ongenoegen, gekozen voor de paperbackeditie van mijn negende roman So Much for That – waarvan de tekst overloopt van de woede en waarin de hoofdpersoon op het einde zijn eigen penis afhakt? Die van een bloem.

Ondanks de resultaten van statistisch onderzoek gaan uitgevers er ook vanuit dat vrouwen alleen maar willen lezen over andere vrouwen. In werkelijkheid is het eerder andersom: de meeste mannelijke lezers zijn bekrompen en willen alleen maar romans lezen die over andere mannen gaan en door mannen zijn geschreven. Vrouwen zijn juist promiscuer: zij lezen boeken over beide seksen, geschreven door mannen én vrouwen.

Door de onhandige, neerbuigende pogingen om de omzet te verhogen maakt de uitgeefsector de scheidslijn tussen het mannelijk en het vrouwelijk lezerspubliek en tussen mannelijke en vrouwelijke auteurs scherper en dieper. Maar weerspiegelt de sector hiermee niet simpelweg een verschil dat er nu eenmaal van nature is? Misschien schrijven vrouwen wel andere soorten boeken, een ander soort proza, over onderwerpen die op natuurlijke wijze aan hun sekse appelleren. In dat geval zijn we niet zozeer getuige van een kunstmatige apartheid, maar van de natuurlijke menselijke voorliefde om op te trekken met mensen van het eigen geslacht.

V.S. Naipaul lijkt daar zonder meer van overtuigd. Het is moeilijk vast te stellen of hij in zijn interview bij de Royal Geographic Society in 2011 alleen maar een beetje schalks wilde zijn of op aandacht uit was. Als het laatste het geval was, is hij op zijn wenken bediend. Terwijl hij Jane Austen afdeed met de opmerking dat zij een ‘sentimentele blik op de wereld’ had, achtte hij geen enkele schrijfster zijn gelijke. De winnaar van de Nobelprijs voor de literatuur verklaarde: ‘Ik kan iets lezen en binnen twee paragrafen zeggen of het door een vrouw is geschreven. Ik denk dat [het] niet op gelijke hoogte met mij staat.’

Het is waarschijnlijk geen goed idee om hierop in te gaan. Maar het kan geen kwaad om vast te stellen dat, of Naipaul nu een bovennatuurlijke neus voor oestrogeen in de inkt heeft of niet, veel mensen niet over zo’n neus beschikken. Ik heb van talloze lezers gehoord dat ze mijn boeken van begin tot eind hebben gelezen om ten slotte een verbaasde blik te werpen op de foto van de auteur: blijkbaar is die ‘Lionel’ geen man. En klopt het – afgezien van de stijl – wel dat vrouwen voor andere, ‘kleinere’ onderwerpen kiezen? Willen vrouwen echt alleen maar over ‘huiselijkheid’ schrijven? Er zijn tegenvoorbeelden te over. Pat Barker schreef over de Eerste Wereldoorlog, Maria McCann over de Engelse Burgeroorlog. Hilary Mantel heeft Thomas Cromwell bij de kop gevat, Sadie Jones de noodtoestand op Cyprus en Allegra Goodman de corruptie in het kankeronderzoek.

Maar dit soort tegenwerpingen zijn eigenlijk zinloos. Want wat betekent het nou feitelijk om over ‘huiselijke’ onderwerpen te schrijven? Vermoedelijk bedoelen we dan dat het over ‘thuis’ gaat. Maar als we zien hoe breed dit begrip wordt toegepast, kunnen we ervan uitgaan dat vrouwen er niet van worden beticht alleen maar over kleurschema’s voor de huiskamer te schrijven of over de herinrichting van de keuken. Meer in algemene zin gaat schrijven over ‘thuis’ over het gezin, of nog algemener, over het privé-leven en niet over het openbare leven.

Toch kunnen we geen harde lijn trekken tussen deze twee werelden. Mijn meest recente onderwerp, zwaarlijvigheid, is een uitmuntend voorbeeld van hoe het collectief-private tot iets sociaals wordt: individuen worden dik – vermoedelijk vindt een deel van dit excessieve eten inderdaad thuis plaats – en als dit gedrag zich op grote schaal voordoet, vertaalt zich dat in een economische en medische crisis voor hele landen. Als je over een arm gezin schrijft, schrijf je ook over Armoede. Omdat belangrijke ‘kwesties’ als de bevolkingsgroei en de klimaatverandering voortvloeien uit het gedrag van miljarden mensen op microschaal is het mogelijk, en dikwijls ook vruchtbaarder, om urgente en traditioneel ‘mannelijke’ onderwerpen te benaderen door je op het gezin en de privé-situatie te richten. Dientengevolge zijn ook de onderwerpen van veel klassieken van mannelijke auteurs huiselijk te noemen. Dit geldt voor Anna Karenina, voor Madame Bovary, voor Hardy’s Tess of the Dubervilles, voor Dickens’ Great Expectations en voor Greene’s The Heart of the Matter.

Misschien kiezen vrouwelijke auteurs inderdaad voor onderwerpen die kleiner lijken, of is hun behandeling ervan zachter

Waar we hier feitelijk mee te maken hebben is een taalkundige conventie die een dubbele moraal verdoezelt. John Updike en John Cheever schreven op meedogenloze wijze over ‘huiselijke’ onderwerpen, maar niemand heeft hun werk ooit met dat begrip in verband gebracht. Als Jonathan Franzen over het gezin schrijft in The Corrections of Freedom maken de critici zich er niet druk over dat hij zich zou hebben beperkt tot ongepast triviale zaken die alleen van belang kunnen zijn voor meisjes. In plaats daarvan wordt hij toegejuicht, omdat hij epische boeken heeft geschreven die op meesterlijke wijze de tijdgeest vertolken. Laten we de conventie dus maar eens decoderen. Net zoals de term ‘Great American Novel’ zoiets betekent als ‘Grote Roman geschreven door een Man’ is ‘huiselijke fictie’ domweg een synoniem voor “fictie geschreven door een vrouw’.

Het feit dat schrijfsters zelfs nu nog worden gezien als ondermaatse beoefenaars van het vak bevreemdt me ten zeerste. En nergens is dit sterker het geval dan in mijn eigen land. De literatuur lijkt wel het laatste bastion van het vastgeroeste seksisme in de Verenigde Staten, en ik kan niet goed verklaren waarom. Vraag goed opgeleide Amerikanen, die zichzelf als ‘belezen’ beschouwen, wie zij als de historisch belangrijkste fictieschrijvers van hun land zien, en ze zullen waarschijnlijk met de volgende namen komen: Ernest Hemingway, William Faulkner, F. Scott Fitzgerald, Sinclair Lewis, James Fenimore Cooper, Edgar Allan Poe, Nathaniel Hawthorne, Herman Melville, Mark Twain, Henry James, John Dos Passos en John Steinbeck. Vraag een gemiddelde Amerikaanse student wie de afgelopen jaren de toonaangevende schrijvers van hedendaagse fictie zijn geweest, en ze lepelen beslist één of meer van de volgende namen op: John Updike, John Cheever, Saul Bellow, Philip Roth, Don DeLillo, Richard Ford, Tom Wolfe, Thomas Pynchon, Gore Vidal, William Styron, Raymond Carver, Donald Barthelme, Tobias Wolff, Russell Banks, Norman Mailer, Richard Russo en Cormac McCarthy.

Ontwaart u al een patroon? Ongelooflijk genoeg heeft dit volledig mannelijke pantheon, nu deze generatie geleidelijk aan uitsterft, het stokje overgedragen aan een jongere groep schrijvers, waarvan de geslachtelijke homogeniteit eveneens perfect overeind blijft: Jonathan Franzen, uiteraard; David Foster Wallace, wiens jammerlijke zelfmoord tot een geïnspireerde pr-campagne heeft geleid; Bret Easton Ellis, Jay McInerney, Dave Eggers, Michael Chabon, Junot Diaz, Philip Meyer, Denis Johnson, Gary Shteyngart, Jonathan Safran Foer en Jeffrey Eugenides. De enige vrouw die vandaag de dag in de Amerikaanse literatuur op enig aanzien kan rekenen is wellicht Toni Morrison, die niet alleen vrouw maar ook zwart en ongevaarlijk oud is; omdat ze op zoveel punten scoort, nemen progressieve Amerikanen haar misschien in hun lijstje van invloedrijke hedendaagse auteurs op, zodat ze zich behaaglijker kunnen voelen.

Gis ik maar wat in het wilde weg? In reactie op de minachtende kleinering door een lid van de Nobel-jury van Amerikaanse romanschrijvers als ‘bekrompen en onwetend’ heeft mijn eindredacteur een robuuste verdediging van één pagina in The Daily Telegraph geschreven van de verbeeldingsvolle, energieke fictie van mijn land in heden en verleden. In dit essay noemde hij 39 mannelijke auteurs en vier vrouwelijke, en slechts drie van deze laatste in complimenteuze zin. En toen hij het over Amerikaanse schrijvers had – waar het artikel eigenlijk over ging – noemde mijn collega veertien mannen en één vrouw, Emily Dickinson: een dichteres en geen romanschrijfster, en al lang geleden overleden. In feite verwees zijn essay, dat de kracht en de reikwijdte van de Amerikaanse fictie moest verdedigen, louter naar mannelijke auteurs.

Dit was mijn eigen eindredacteur. Ik was zijn voornaamste fictie-recensent. Toen het artikel verscheen had ik al acht romans gepubliceerd, waarvan er diverse goed waren ontvangen. Toch heeft hij er geen moment aan gedacht om Lionel Shriver te noemen – om maar te zwijgen van Louise Erdrich, Andrea Barrett, A.M. Homes, Lorrie Moore, Annie Proulx of Barbara Kingsolver – zelfs niet terloops. Ik denk niet dat mijn eindredacteur een idioot is, en ik geloof ook niet dat hij een vrouwenhater is (een woord dat we te vaak gebruiken). Als hij zijn veronachtzaming van vrouwelijke auteurs had opgemerkt, zou hij er – al was het maar voor de schijn – vlijtig een paar hebben genoemd. Maar het is gewoon niet bij hem opgekomen, en daarom is zijn onschuldige namenlijstje zo’n goede lakmoesproef als het gaat om de vraag welke Amerikaanse schrijvers in het buitenland als belangrijk worden gezien.

Toch moet ik ook iets toegeven. Als ik mijn eigen favoriete auteurs zou moeten opnoemen zou dit lijstje ook vol staan met de namen van mannelijke auteurs: Richard Yates, T.C. Boyle, William Trevor, Truman Capote, Paul Bowles, Graham Greene, Ian McEwan, Evan S. Connell, Robert Stone, Manuel Puig en Pete Dexter… hoewel ik er gewoonlijk wel aan denk om ook Edith Wharton te vermelden. Ik weet niet zeker waarom dit zo is gebleven, zelfs nadat ik erop ben gaan letten; zelfs nadat ik persoonlijk het slachtoffer ben geworden van juist deze neiging om de namen van vrouwelijke auteurs onbewust in een lager laatje te stoppen. Misschien geef ik echt wel de voorkeur aan mannelijke auteurs, in welk geval Naipaul een punt zou kunnen hebben, en misschien is er echt een merkbaar verschil, zelfs een kwalitatief verschil. Misschien kiezen vrouwelijke auteurs inderdaad voor onderwerpen die kleiner lijken, of is hun behandeling ervan zachter en minder hoekig. Misschien is mijn lijstje met persoonlijke favorieten overwegend mannelijk omdat er eenvoudigweg meer mannelijke auteurs zijn; twee derde van de boeken die vandaag de dag in de Verenigde Staten worden uitgegeven zijn geschreven door mannen. Vrouwelijke auteurs zijn pas onlangs in groteren getale gepubliceerd, zodat ze nog niet een even grote canon hebben kunnen opbouwen. Of misschien ben ik net als mijn eindredacteur van The Daily Telegraph ook gehersenspoeld om louter een catalogus van ‘grote schrijvers’ op te dreunen, zodat ik de vele vrouwelijke auteurs wier werk ik heb verslonden ben vergeten of op een andere plek in mijn hoofd heb opgeborgen.

Maar, als we even een stap terug kunnen zetten, het probleem met dit onderwerp – en met het feit dat ik maar door blijf zeuren over hoe romanschrijvers zoals ik geen respect krijgen – is dat dit een exclusief vrouwelijk onderwerp is. O, zo nu en dan hoor ik een mannelijke romanschrijver wel eens mopperen dat hij zich commercieel benadeeld voelt nu de meeste fictielezers vrouwen zijn; maar omdat vrouwen vrolijk boeken door en over mannen blijven kopen, is deze klacht geheel en al ongegrond. Ik heb mannelijke romanschrijvers ook hun misnoegen horen uiten over de feminisering van hun boekomslagen. Maar je krijgt mannelijke auteurs niet op de kast over het feit dat de meeste echt beroemde en bewierookte schrijvers van de westerse cultuur van het mannelijk geslacht zijn. Erger nog: hoe meer wij vrouwelijke auteurs blijven zaniken over hoe oneerlijk dit alles is, des te onzekerder we klinken over de vraag of ons werk zich echt wel kan meten met het beste werk van de mannen, en des te meer wij lijken te impliceren dat we een of ander soort ondersteuning nodig hebben, een of ander soort positieve discriminatie om de zaken recht te zetten – en dat we zonder die steun zullen worden verpletterd door al die mannelijke uitmuntendheid.

De plek van waaruit ik schrijf is androgyn; er zijn geen beperkingen, die plek is niet bezaaid met krulspelden en beha’s

Zelfs lezingen als deze dreigen het in een hoekje plaatsen en trivialiseren van vrouwelijke auteurs, zo niet van vrouwen in het algemeen, te versterken. Daar heb je die Shriver weer, die tekeergaat over vrouwelijke fictie. Ze hebben toch hun Orange Prize en hun Anna Bijns-prijs, en we hebben ze zelfs een paar Nobelprijzen gegeven, zoals met Alice Munro, dus wat willen ze nou nog meer? Als hun werk zo goed is, zou het toch vanzelf wel komen bovendrijven? De waarheid is echter – en behalve Naipaul heeft niemand de moed gehad om dat recht voor z’n raap te zeggen – dat hun werk niet zo goed is. Hun fictie heeft niets om het lijf, het zijn allemaal receptjes en klaagzangen over onvruchtbaarheid, terwijl wij over serieuze zaken schrijven, zoals cybermisdaden of oorlogen of doodsdreigingen, of op z’n minst over grappige dingen als auto-achtervolgingen en schietpartijen – omdat er in onze boeken in ieder geval iets anders gebeurt dan dat een of andere vrouw haar favoriete paar schoenen ruïneert.

Laten we daarom nog een stap verder terug zetten. Ik word ongeduldig van die hele genderdiscussie in mijn beroepsgroep, omdat een van de dingen waarvoor ik fictie gebruik nu juist het ontsnappen aan mijn geslachtelijkheid is, als lezer én als schrijver. Ik lees niet alleen heel veel boeken van en over mannen, maar ik vind het heerlijk om vanuit een mannelijk perspectief te schrijven; bijna de helft van mijn fictie wordt verteld vanuit het perspectief van mannelijke personages. Als je vanuit een mannelijk perspectief wil schrijven, hoef je niet te proberen een personage mannelijk te maken, en hoef je de arme ziel zich echt niet om de zoveel pagina’s voor de spiegel te laten scheren. Omdat mannen er niet de hele tijd aan denken dat ze man zijn, zou het dodelijk zijn om te proberen mannelijk te klinken.

In de zouteloze roman Tomorrow probeert Graham Swift daarentegen wel vrouwelijk te klinken, met een dweperige verteller die voortdurend met termen als ‘mijn engeltjes’ en ‘mijn kleine opdondertjes’ op de proppen komt. Zij verheerlijkt ‘mijn prachtige en bewonderenswaardige gezin, mijn onvergelijkbare gezin, en ieder dierbaar lid ervan’. Tomorrow vertegenwoordigt een banaal, regelrecht beledigend idee van wat een vrouwelijke stem eigenlijk is. Voor mij is het een openbaring geweest om vanuit een mannelijk perspectief te schrijven. Het blijkt dat het niet zo heel veel verschil maakt of je naar buiten kijkt door ogen mét of zonder mascara.

Want die geslachtelijkheid is een val. In de grond van de zaak zie ik mezelf niet als vrouw. Klinkt dat disloyaal? Verraad ik mijn ‘zusters’ dan? Ik denk van niet, want vrouwelijke vrienden van mij hebben mij toevertrouwd dat zij dezelfde diepgevoelde onthechting van hun sekse ervaren. Ik ben er niet zeker van dat dit betekent dat we liever mannen zouden zijn, want mannelijkheid is evenzeer een val, zij het een val waarvan veel mannen zich niet bewust zijn. Om je in essentie niet echt vrouwelijk te voelen is niet hetzelfde als het willen ondergaan van een geestelijke geslachtsverandering – het is geen poging om te worden gezien als man. Mijn levensgevoel is eerder androgyn. De plek van waaruit ik schrijf is androgyn; er zijn geen beperkingen, die plek is niet bezaaid met krulspelden, tampons en beha’s. Ik geloof dat de plek van waaruit de lezers fictie lezen óók androgyn is, omdat zij graag wisselen tussen een mannelijk en een vrouwelijk perspectief, terwijl ze de leidende sensibiliteit van de auteur dikwijls ervaren als de goddelijke afwezigheid van beide seksen.

Fictie is zoiets als uit het lichaam treden. Fictie biedt een bevrijding uit het willekeurige pantser waarin we zijn geboren, of dat nu een mannelijk of vrouwelijk, zwart of blank, mooi of doorsnee, jong of oud, gezond of ziek pantser is. Beter nog: fictie is het buiten je geest treden, want niet alleen het geslacht is een val, het ‘zelf’ is een val. De literatuur biedt een gezegende, tijdelijke bevrijding uit de claustrofobie van onze eigen hoofden – een route naar andere levens, andere landen, andere tijden.

Mijn ervaring van mijn eigen geslacht is er altijd een van beperking geweest. Mijn vrouw zijn is heel lang bepaald geweest door wat ik niet kon doen: op de schommel op school gaan zitten in een jurkje, een succesvolle ‘chin-up’ voltooien, of door een interview met een Britse journaliste komen zonder mijn dieet te hoeven bespreken. Ik zit eraan vast een gesprek te moeten voeren over wat het inhoudt om een ‘vrouwelijke auteur’ te zijn – een merkwaardig taalkundig gewrocht, want niemand zegt ‘mannelijke auteur’ – in plaats van aan één stuk door te kunnen praten over het onderwerp waar ik momenteel door word geobsedeerd (het monetair beleid).

Als vrouwen dieper willen doordringen in de ware geest van de literatuur moeten we weigeren nog langer dit soort discussies te voeren. Het uiteindelijke doel hier zou de afschaffing van de hele categorie van de ‘vrouwelijke auteur’ moeten zijn. Het begrip ‘auteur’ volstaat. Het schrijven van originele fictie op het juiste moment, met wellicht zelfs enig nut, is al moeilijk genoeg in een wereld die omkomt in de boeken, voor mannen én voor vrouwen. In plaats van door te blijven emmeren over de vraag of het werk van het ene geslacht nu beter of slechter is dan dat van het andere, en over wat ‘huiselijker’ of ‘sentimenteler’ is, kunnen we ons dus beter richten op de vraag of iemand daadwerkelijk iets te zeggen heeft.


Lionel Shriver publiceerde onder meer We Need to Talk about Kevin (2003) en, onlangs, Big Brother. Dit is een ingekorte versie van de Anna Bijns-lezing die ze op 6 november uitsprak in Amsterdam.

Vertaling Menno Grootveld