De schrijver blijft een probleem. Niet in de talloze literaire biografieën of biografische monografieën die verschijnen, en bejubeld en bekroond worden, maar wel voor de arme literatuurwetenschapper. Zo onbekommerd als tal van biografen de verhouding tussen leven en werk in één pan mikken en vrolijk beginnen te roeren, zo schroomvallig kijkt de, vaak structuralistisch geschoolde, consciëntieuze wetenschapsman naar de immer problematische verhouding tussen de – al dan niet impliciete – auteur en zijn tekst. Ideologiekritiek, intertekstualiteit, new historicism: allerlei tekstexterne benaderingswijzen duiken op, maar de biografische persoon blijft een hete aardappel.
Toch lijkt de rol van biografisch materiaal in de literatuurwetenschap de laatste tijd weer wat vaker op de agenda te staan. In het laatste nummer van De Poëziekrant betoogt de Gentse neerlandicus Hans Vandevoorde «dat de context inclusief de biografie toch een surplus kan zijn voor de werkimmanente benadering», en in Frankrijk blijkt het uit het werk van Antoine Compagnon en Maurice Couturier (met zijn studie La figure de l’auteur) die de schijnwerper op de auteur richten. Het gaat dan niet zozeer om het reconstrueren van een eenduidige auteursbedoeling, maar eerder om het prudent omgaan met de contextuele gegevens (waaronder de biografische) die lange tijd taboe waren na Roland Barthes’ moordaanslag op de schrijver, met zijn klassieke (en vaak misverstane) mort de l’auteur. Men bepleit geen biografisme, zoals het in de journalistiek eigenlijk nooit weg was («is uw boek echt gebeurd?»), noch het reduceren van een literair werk tot een eendimensionaal raadsel, waarbij des schrijvers (al dan niet aberratieve) seksleven de sleutel biedt.

De biografische anekdotiek moet in geen geval het werk overvleugelen. Neem de manier waarop A. Roland Holst heden voortleeft: niet in zijn gedichten, maar als hoofdpersonage in een handvol anekdotes, waarin ondertussen trouwens behoorlijk de mot begint te raken. Erger nog is het bij Achterberg. Bij hem is het zo ver dat er aanmerkelijk meer mensen weten dat hij zevenmaal daags het wonder aan zichzelf voltrok dan er lezers een steekhoudend verhaal kunnen vertellen over een van zijn gedichten.

Achterberg is een schoolvoorbeeld van een dichter bij wie biografische interesse totaal uit de hand loopt: denk aan de artikelen van sensatiejournalist Godert van Colmjon enkele jaren geleden in Trouw en de publieke bijval die hij kreeg. Maar ook bij pogingen van serieuze wetenschappers, met een psychoanalytische inslag bijvoorbeeld, blijft het moeilijk te zien waar het particuliere ophoudt en het voor de literatuur, of liever nog het literaire systeem, relevante begint. Daarbij wil ik allerminst bepleiten dat men biografische (zelf)censuur dient toe te passen. Het feit dat Achterberg in tal van opzichten niet spoorde, moet niet doodgezwegen worden, maar het moet wel in een kader geplaatst worden dat het individuele voyeurisme van een interpreet, én de hitserigheid van een deel van pers en publiek, overstijgt. De vraag is totaal onbelangrijk of en hoe Achterbergs obsessies en agressiviteit vermomd opduiken in zijn gedichten, want zulke bevindingen blijven onvermijdelijk steken in speculatieve interpretatiepogingen. Wél relevant is een onderzoek naar het literaire en maatschappelijke netwerk dat zich inspande om Achterberg na de oorlog uit de wind te houden. Dat zou dan niet moeten gebeuren met als drijfveer «tsss, tis toch wat», maar omdat het licht kan werpen op interessante vragen als: Waarom vond men het in die periode geoorloofd Achterberg in bescherming te nemen? Wat zegt dat over de status van de dichter – en de poëzie tout court – in dat tijdsgewricht? Wie hadden literaire macht en maatschappelijke invloed?

Voorgaande kwesties dienen zich direct aan bij de lectuur van Courage!, een bijna achthonderd pagina’s tellend boek met brieven van dichteres Ida Gerhardt. In één klap is hier een grote hoeveelheid biografisch materiaal bijeengebracht van een van de grootste dichteressen uit de twintigste eeuw. Gerhardt-adepten kunnen hun hart ophalen aan allerlei persoonlijke trivialiteiten uit het dagelijks leven van de dichteres. De wat sceptischer beschouwer ontkomt niet aan bewondering voor de concieze wijze waarop Gerhardt haar poëzie vóór alles stelt, bijvoorbeeld in haar alles vergende brieven aan uitgevers. Daarbij had zijzelf wel zo haar ideeën over de verhouding leven, werk en wetenschap: «Dichter en vers behoren altijd met de allergrootste schroom tegemoetgetreden te worden. Dat het zo prachtig zou zijn om ter wille van het onderzoek of hoe het heten mag, het omgekeerde te doen, is een m.i. niet genoeg te verwerpen gedachte.» Met of zonder schroom is anno 2006 niettemin de kwestie: (op welke manier) is Courage! een interessante bron voor een literatuurwetenschapper?

Die vraag kun je pas beantwoorden na te hebben stilgestaan bij enkele redactionele ingrepen. Courage! bevat ruim vijfhonderd brieven die volgens samenstellers Ben Hosman en Mieke Koenen gekozen werden uit «het grote aantal» dat bewaard bleef van de «duizenden brieven» die Gerhardt in totaal schreef. Hoeveel materiaal er was en welk selectiecriterium aan hun keuze ten grondslag lag, wordt niet vermeld. Terwijl op z’n minst iets gezegd had moeten worden over de merkwaardige spreiding over de tijd die het boek te zien geeft. De briefwisseling telt 523 brieven die in de zeventig jaar tussen 1922 en 1992 geschreven zijn. Daarvan beslaan de eerste honderd brieven de periode tot 1970, dus zo’n viervijfde van de brieven stamt uit de laatste twintig jaar. Waren er eenvoudigweg niet meer oudere brieven? Ging Gerhardt na haar 65ste ineens maniakaal meer schrijven (ze was overigens al sinds 1963 met pensioen)?

Hosman en Koenen deden nog twee ingrepen. De chronologie van de brieven wordt doorbroken. Courage! opent met vier brieven uit de jaren vijftig aan Marie van der Zeyde, Gerhardts vriendin, en vervolgt met een geëxalteerd brieffragment uit 1922 van de toen zeventienjarige Gerhardt aan haar gymnasiumleraar J.H. Leopold. Met deze ingreep presenteren de samenstellers hun beeld van Gerhardts leven. Nu is daarover wat betreft de rol van Van der Zeyde weinig twijfel mogelijk, maar de vraag in hoeverre Leopold steeds mythischer vormen aannam in Gerhardts hoofd, wordt niet gesteld. Terwijl in de noten verderop in het boek blijkt dat zij over Leopold zaken beweert die historisch helemaal niet correct zijn. De ingreep aan het einde van het boek is ook veelzeggend. Als laatste brief plaatsen Hosman en Koenen een rondschrijfbrief van Gerhardt uit 1992 omdat die volgens de samenstellers «een inhoudelijke afsluiting van het corpus» vormt. Nadien schreef Gerhardt wel degelijk nog brieven, maar zij kozen voor een interpretatie, een in feite fictioneel – zeg maar: literair – mooi kloppend einde. Mooier dan het echte leven doorgaans is.

We hebben dus al bij voorbaat een visie op Gerhardts leven in handen. Maar deze brieven worden pas interessant als je verder kijkt dan de talloze alledaagse ditjes en datjes. Dat toont meteen hoe biografisch materiaal wel relevant kan worden. Courage! geeft namelijk ook informatie die ander licht werpt op Gerhardts functioneren in de literaire wereld. Ik doel op het fenomeen dat Bourdieu «orkestratie» noemde: de wijze waarop een bepaalde communis opinio over een oeuvre ontstaat. Uit haar brieven blijkt hoe verbeten Gerhardt probeert de dirigente over haar eigen orkestratie te zijn – en dat staat nogal haaks op haar dichterlijke image. Gerhardt staat immers te boek als trots, individueel ingesteld, afgewend van het artistieke centrum of van literaire coterieën. Ze verkeert in een zelfgekozen splendid isolation, waarvan haar werk de sporen draagt (denk aan een gedicht als De eenling, met de typerende slotregel: «Een warse plant, met zon en maan alleen») en waarvan zijzelf ook overtuigd lijkt. Meermalen meldt ze in haar brieven haar afkeer van de «litteraire kringen». Die opmerkingen worden fascinerend als je ziet hoezeer Gerhardt ondertussen doende is met haar netwerk.

Zo blijkt ze al voor publicatie van haar debuut (Kosmos uit 1940) vertrouwd met de posities in het kritische veld. In een brief uit april 1940 aan haar uitgeefster Mea Verwey duidt ze precies aan wie recensie-exemplaren moeten ontvangen – waarbij ze vóór verschijning van de bundel al zaken weet als dat in Groningen «de recensie in ’t Nieuwsblad van het Noorden [komt]». Vervolgens: «Ik ga nu een briefje aan Vestdijk dichten. Hem heb ik als recensent liever dan Marsman; maar dat moeten ze geen van beiden weten! Voor Het Kouter krijg ik Marsman tòch, denk ik.» Het is een leidmotief in de brievenverzameling: zonder terughoudendheid verzoekt ze invloedrijke mensen als Binnendijk, Donkersloot, Van Vriesland of Haasse recensies over haar werk te schrijven. In juni 1941 dankt ze dichter en hoogleraar P.N. van Eyck voor zijn aandacht voor haar debuut en meldt ze en passant lovende brieven te hebben ontvangen van Henriëtte én Adriaan Roland Holst en van
J.C. Bloem. Niettemin staat vlak erna: «Ik ken niemand van de litteraire kringen en wou er ook het liefst buiten blijven.» Men kan natuurlijk twisten over de vraag wat «kennen» betekent, maar van de verhoudingen in de literaire wereld was Gerhardt uitstekend op de hoogte.

In dezelfde brief meldt ze Van Eyck: «Over de kritieken heb ik niet te klagen gehad!» Maar het kan verkeren. Zo’n tien jaar later laat ze Jan Engelman weten: «Met uw kritiek was ik blij; ik ben op dit punt niet verwend, daar ik mij nimmer ‹in litteraire kringen beweeg›.» In de praktijk zien we weinig terug van dit theoretisch beleden isolement. Overal staan terloopse uitlatingen als: het exemplaar «voor Helman is verzonden en gesigneerd»; «Nijhoff was op mijn promotie; Achterberg was hier»; «het is jaren geleden (…) dat Fens voor het eerst bij ons was». Wie alle namen uit Courage! met wie Gerhardt contacten onderhield achter elkaar zet (kijk alleen maar naar de selectie die hier aan bod kwam), moet de opmerkingen over dat isolement serieus betwijfelen.

Gerhardt kent ook de interne verhoudingen in het systeem. Een negatieve kritiek in Het Handelsblad wordt niet alleen criticus Piet Calis verweten, maar ook Ben Stroman, diens chef-kunst bij het dagblad. Het was sowieso niet gauw goed bij Gerhardt. Adriaan Roland Holst verwijt ze heel lang dat hij haar tijdens haar vroegste periode slechts «een particulier briefje» met zijn lof stuurde. Die wonde was tientallen jaren later nog niet geheeld, maar de Prins der Dichters kon het anno 1971 wel alsnog goedmaken: «Binnenkort verschijnt een, gewijzigde herdruk van mijn Kwatrijnen in opdracht. En het gedicht Twee uur: de klokken antwoorden elkaar. Het ligt binnen uw competentie ervoor te zorgen dat beide zeer vele lezers vinden en hun broodnodig werk doen. Ik vraag dit terwille van mijn land waarvoor ik altijd heb gewerkt.» Een Gerhardt-apostel zal een uitlating als de laatste uitleggen als typisch symptoom van zelfbewustzijn van de trotse dichteres.

Evengoed echter, of wat mij betreft beter, kun je het interpreteren als het onderhandelen van iemand die de regels van het literaire spel kent en de manoeuvres maakt, noodzakelijk om haar werk in the picture te krijgen. Of hier kwade trouw, monomanie of naïviteit de motor is, is niet van belang. Bourdieu sprak ooit over «intentionaliteit zonder intentie»: een auteur kan de strijd om literair aanzien met een heel ander doel voeren dan hoe zijn handelen in de praktijk uitpakt. Voor een institutionele benadering van Gerhardts functioneren in het literaire systeem is Courage! in elk geval een uitgelezen bron. Niet voor speculaties over auteursbedoelingen, of om psychologische veronderstellingen te doen over de herkomst van Gerhardts evidente blinde vlek voor het eigen handelen, maar om een analyse te maken van haar strategie om de juiste positie in het literaire veld te bereiken en behouden. Literair-historisch beginnen de interessante vragen pas bij die curieuze kloof tussen Gerhardts zelfbeeld, dat allicht oprecht was, en haar literaire manoeuvreren, dat hier zo flagrant mee in tegenspraak blijkt. * Jos Joosten is hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen