Muurschildering van Banksy in Dover, Groot-Brittannië © Gareth Fuller / PA Media / HH

Een paar jaar terug sprak ik op een literair festival in Montpellier de Nederlandse ambassadeur in Frankrijk. Ten tijde van het eerste referendum over verdere Europese deelneming, in 2006, had hij in Den Haag gewerkt. Op het ministerie verwachtte iedereen dat er een klinkend ‘Ja’ zou komen; het ging goed met Nederland, goed met Europa, de economie draaide zonder weerga. De stemwijzer was honderdduizenden keren ingevuld en had, op basis van de ingevulde antwoorden, vooral ‘Ja’ als resultaat gegeven. Het werd een ‘Nee’.

Van de ene op de andere dag, zei hij, konden we de term ‘Europese integratie’ weggooien. Nooit meer gebruikt.

De wrange ironie is dat ‘Europa’ alleen zichtbaar is als er een crisis is. Als er duizenden vluchtelingen zich ophopen bij Calais, in een zelfgebouwde sloppenwijk die de Jungle wordt genoemd. Als half Athene de straat op gaat om tegen de economische maatregelen van Brussel te protesteren. Als Europese vlaggen worden verscheurd voor de deur van Westminster. Of als er een coronacrisis uitbreekt en binnengrenzen weer moeten worden opgetuigd en ministers het eens moeten worden over wie er toegang krijgt tot het noodfonds van de EU.

Wanneer het daarentegen goed gaat, kijkt niemand naar Europa om. De term ‘Europese integratie’ ging als beleidsdoel dan weliswaar in de prullenmand, maar als menselijke kracht is hij nooit echt ingedamd. De integratie tussen burgers, bedrijven, kunstenaars en organisaties verloopt volledig vanzelf, al was het maar omdat de vrijheden – van handel, van reizen, van inwoning – in Europa gemeengoed zijn geworden in ons leven. En dus kom je ze volop tegen, in de films die we kijken, in de romans die we lezen.

Stel nu dat je de eerste drie winnaars van de Europese Literatuurprijs terugleest: welk beeld van Europa krijg je dan? Of welke bewegingen zie je in de kiem, die inmiddels tot wasdom zijn gekomen?

De eerste winnaar was de Franse Marie NDiaye in 2011 met Trois femmes puissantes. Drie sterke vrouwen in de vertaling van Jeanne Holierhoek. De band tussen Europa, de vluchtelingencrisis en het literaire werk is hier het meest één-op-één. ‘Wir schaffen das’, sprak Angela Merkel toen de vluchtelingenstroom vanuit het Midden-Oosten ontembaar leek, een dappere uitsprak die haar meteen werd verweten. Door mensen die xenofoob zijn, dat sowieso, door nationalistische politici die al dan niet een ‘boreaal Europa’ voor zich zien, maar ook door mensen die vreesden dat met de influx van tienduizenden migranten er in Europa een nieuwe onderklasse zou ontstaan van meelijwekkende mensen die geen familie hebben, de taal niet spreken en geen werk kunnen vinden.

Juist voor die laatste groep zou Drie sterke vrouwen een verplicht leesnummer moeten zijn. Voor de migrantenvrouwen van de titel is Europa een wensdroom, een fantasieplek waar alles beter zal zijn. Hoe beter, en wat dat alles precies is, weten ze aanvankelijk niet. De belofte van Europa wordt in elk geval niet of amper ingelost. Khady reist zoals duizenden migranten vanuit Dakar richting Europa, strandt in de woestijn, moet zichzelf prostitueren en als ze dan eenmaal in Europa aankomt, kent ze er eigenlijk niemand. De Senegalese vader van Nora verdwijnt en neemt alleen haar broertje mee, zijn enige zoon, waardoor Nora en haar moeder vastgeroest verder moeten in een troosteloze voorstad. Nora werkt hard, studeert, wordt advocate – en wordt dan naar Senegal geroepen om haar broertje te verdedigen voor een misdaad die hij al dan niet heeft gepleegd. En Fanta belandt met haar Franse echtgenoot in de provincie, waar hij (keurige academicus) moeizaam aan een boek werkt, ruzie met haar maakt en uiteindelijk een vernietigende ‘Je kunt teruggaan naar waar je vandaan komt’ eruit gooit.

Drie sterke vrouwen, drie zwakke mannen – Nora’s vader, Khady’s geliefde die haar in de steek laat en Fanta’s echtgenoot. Voor hen blijkt het Fort Europa een dubbele gevangenis; je komt er niet zomaar binnen, maar als je eenmaal binnen bent, kun je je enorm opgesloten voelen.

Het is moeilijk om Drie sterke vrouwen samen te vatten zonder dat je als een Postbus 51-spotje klinkt, want de inzet van het boek is helemaal niet ‘O jee, wat hebben ze het zwaar’. De drie verhalen worden wonderlijk lichtvoetig verteld, speels, literair, vol absurde beelden. De vrouwen zijn geen slachtoffers, ze zijn individuen. Zoals al die honderdduizenden migranten dat zijn. NDiaye heeft zich altijd verzet tegen het idee dat ze met deze roman naar haar wortels zou zijn teruggekeerd – ‘hooguit naar de wortels van haar vader’, zei ze eens. Zelf is ze in Frankrijk geboren. Bovendien zijn Nora, Khady en Fanta geen ‘buitenlanders’, ze zijn weliswaar in Afrika geboren, maar ze maken onmiskenbaar deel uit van het Europa van nu. En je kunt meelij met ze hebben, maar ze staan op eigen benen.

De wrange ironie is dat ‘Europa’ alleen zichtbaar is als er een crisis is

Wat voor Europeaan zou Tony Webster zijn, de hoofdpersoon van Julian Barnes’ Alsof het voorbij is? Dit najaar was Julian Barnes in Amsterdam – op een waterkoude avond, in een volle Aula aan het Spui. Hij droeg een losse broek en een jasje dat een maat te groot leek, het uniform van een gepensioneerde bankdirecteur, maar sloeg zo nu en dan een enorme shawl om die zijn bovenlichaam grotendeels bedekte en hem iets artistieks gaf.

Zoals hij voor de zaal zat had Barnes ook bankdirecteur kunnen zijn, of voormalig minister van Buitenlandse Zaken. Iets hoogs, waar fijne kantoren en koffiemevrouwen bij horen. Hij straalde het comfort uit dat ook in zijn romans zit, een kalme wijsheid, iets wat zich niet meer hoeft te bewijzen, maar er simpelweg is.

Hij had een boek geschreven over een Franse dokter, een Parijse dandy uit de belle époque, maar hij wilde het vooral over de Brexit hebben. Dit was het moment dat het Verenigd Koninkrijk er nog net, als alles meezat, onderuit kon komen. Zijn interviewster vroeg hem er niet naar, maar in elk antwoord kwam hij erop terug; Engeland was een nationalistisch land geworden, zei hij, te conservatief, te veel een hang naar een ver en roemrijk verleden, te zelfverliefd.

En toch was er een zekere ironie, als je het zo wilt noemen. Barnes sprak in vloeiende volzinnen, gedragen in het klassieke Oxbridge waardoor elk onderwerp deftig klinkt. Maar zo nu en dan gooide hij er een ‘bloody’ in. Een ‘bloke’, een ‘chap’, een ‘bugger’, een zinnetje of een uitdrukking die ineens verrassend working class was, of ten minste typisch Engels. Een Schot of een Amerikaan zou het nooit zeggen.

Hij zei zich rot te ergeren aan het nationalisme van de Conservatieve Partij, en tegelijk zag je hem zo nu en dan zijn Engelsheid extra aanzetten – hij kon het niet laten, hij moest onbewust weten dat hij inspeelde op de anglofilie van zijn publiek, diezelfde anglofilie die in Engeland tot een Brexit leidde.

Op het moment dat zijn The Sense of an Ending verscheen en hij achtereenvolgens de Booker Prize (2011) en de tweede Europese Literatuurprijs (2012; in vertaling van Ronald Vlek) won, was het woord ‘Brexit’ waarschijnlijk nog niet gemunt. Nog geen twee procent van de bevolking, volgens opiniepeiler YouGov, vond in 2012 een vertrek uit de Europese Unie het belangrijkste onderwerp in de politiek. Ik zat in de jury toen het boek won en toen ik het las, herinner ik me, ging het heel erg over de verlustiging aan geschiedenis en over Engelsheid, bij gebrek aan een beter woord. Kortom, typische Brexit-thema’s.

Als ik het nu teruglees, klopt dat en klopt dat niet. Het gaat inderdaad over geschiedenis. Het boek begint als Tony Webster, een pensionado, terugdenkt aan zijn jongensjaren, toen hij en een groepje vrienden de sardonische, grappige jongens van de school waren. Zijn beste vriend was Adrian, de slimste van het stel: ‘Wij namen de boel voornamelijk in de zeik, behalve wanneer we serieus waren. Hij was voornamelijk serieus, behalve wanneer hij de boel in de zeik nam.’ Vooral bij de geschiedenisles blinken ze uit, al was het maar in wise cracks. Als hun docent vraagt wat geschiedenis is, antwoordt Tony direct – heel wereldwijs – dat het ‘de leugen van de overwinnaars’ is, een andere vriend zegt dat het een broodje ui is (‘Ze komt steeds terug, meneer. Ze rispt op’) en Adrian citeert een Franse filosoof, dat het ‘de zekerheid [is] die ontstaat waar de gebreken van de herinnering en de onvolkomenheden van de documentatie samenkomen’.

Het oeuvre van Barnes blinkt uit in oneliners over geschiedenis en mensen die zich eraan vergrijpen. Van de amateur-biograaf met zijn Flaubert-obsessie in Flaubert’s Parrot tot in Before She Met Me, waar een geliefde gek wordt van het idee dat zijn vriendin een leven had voordat hij haar kende. In The Sense of an Ending verlustigt Tony zich eraan, omdat hij zijn verleden als niets anders dan glorieus, of op zijn minst zonovergoten kan zien. Those were the days. Adrian heeft dan wel zelfmoord gepleegd, kort nadat hij er met Tony’s vriendin vandoor ging, maar dat heeft geen trauma’s opgeleverd. Pas als Tony tegen de zeventig loopt en hij in contact komt met zijn ex – en Adrians geliefde – begint hij, heel stroef, te snappen dat het verleden niet zo zonovergoten was als hij het zich herinnert. Of misschien wel voor hem, maar alleen omdat hij geen oog had voor anderen.

Is het vergezocht hier een verbinding te maken met de recente Britse cultuur, die door Boris Johnson en Jacob Rees-Mogg openlijk wordt beleden? Het is een teruggrijpen naar een glorieus verleden, dat van the empire en onberispelijke Victorianen, een verleden dat glorieus wordt gevonden – hoeveel mensen er ook op wijzen en beargumenteren dat the empire alleen glorieus was ten koste van anderen.

Limonov probeert de aantrekkingskracht van de botte bijl te beschrijven

Dat is op zichzelf wellicht te vergezocht, maar het gaat hand in hand met Barnes’ andere thema, namelijk Engelsheid. Tony Webster – een meer burgerlijke typische Engelse naam is er bijna niet. Halverwege het boek vat Tony zijn leven samen. Nadat hij het vijftig pagina’s over zijn jeugdliefde Veronica en Adrian heeft gehad, vertelt hij de decennia van de universiteit tot aan het pensioen in vijf alinea’s na: hij trouwde, hij kreeg een dochter, hij scheidde, zijn dochter trouwde en kreeg twee kinderen, wier pasfoto’s hij in zijn portemonnee met zich meedraagt, hij hertrouwde nooit, is nog goed met zijn ex, en doet vrijwilligerswerk bij de ziekenhuisbibliotheek. ‘And that’s a life, isn’t it?’ Barnes schrijft het op in helder proza, situeert zijn personages, hun opleidingen, banen, hobby’s en gewoonten in de meest Engelse van Engelse plekken. Alsof hij het leven van Tony als Het Burgerleven van Engeland opvoert. Een leven dat het leven bijna uit de weg ging. ‘Ik wilde dat het leven me niet te veel lastig viel’, merkt Tony op.

Maar de beschrijving van het burgerleven is eigenlijk een aanval: Barnes beschrijft het comfort van een sociale klasse, de Boomer, die niet meer buiten dat comfort kan denken, die het zo vanzelfsprekend vindt dat ze heeft wat ze heeft, dat ze geen oog voor anderen heeft. Dus mist Tony volledig wat er echt is gebeurd rond de dood van Adrian (een affaire, een buitenechtelijk kind, een zelfmoord). Het comfortabele leven was niet goed, maar een vorm van wegkijken; we dachten dat we volwassen waren, denkt Tony later, maar we waren enkel veilig. ‘We dachten dat we verantwoordelijk waren, maar we waren juist laf. Wat wij de realiteit noemden was eigenlijk een manier om dingen te vermijden, om ze niet echt te hoeven zien.’

Als ik mijn recensie uit 2011 teruglees, dan heb ik het over de bezonken wijsheid waarmee Barnes Webster laat denken – maar dat klopt dus niet, het is eerder zelfgenoegzaamheid. Barnes was anti-Brexit (hij is het waarschijnlijk nog steeds), maar of Tony Webster leave of remain zou hebben gestemd zou ik niet zo kunnen zeggen. Hij zou een terughoudende Europeaan zijn, op zijn best.

Derde winnaar: Limonov, van Emmanuel Carrère, vertaald door Katelijne De Vuyst en Katrien Vandenberghe.

Vorig maand overleed Eduard Limonov, 77 jaar oud. In diens overlijdensbericht somde The New York Times zijn carrière als volgt op: ‘Eduard Limonov, de Russische schrijver en politieke activist die in zijn kameleonachtige leven zowel als dissident in New York woonde als in Rusland de ultrarechtse Nationaal-Bolsjewistische Partij leidde, stierf in Moskou. (…) Meneer Limonov noemde zichzelf graag de Johnny Rotten van de dissidente Sovjetschrijvers, een verwijzing naar de gremlinachtige, anarchistische zanger van de Sex Pistols.’

Die verwijzing naar Johnny Rotten heeft iets ironisch als je erover nadenkt, want zo anarchistisch was Johnny Rotten niet. Ja, hij had weliswaar een grote bek, maar de Sex Pistols werden door slimme producenten behendig in de markt gezet. Een soortgelijke pr had Limonov, al deed hij die pr zelf: nadat de grond in Sovjet-Rusland hem te heet onder de voeten was geworden, schreef hij vanuit het Westen verschillende Ik, Jan Cremer-achtige bestsellers met ravissante titels als Dagboek van een loser en De Russische dichter houdt van grote negers. In de chique New Yorkse en Parijse salons werd Limonov als authentieke proleet-kunstenaar omarmd; ‘Als er rond 1970 in het grauwste Brezjnev-grauw iets als een Sovjet-Russische glamour heeft bestaan, [was hij] er de incarnatie van’, concludeert de Franse auteur Emmanuel Carrère in zijn Limonov-boek. De sovjetpers vond zijn boeken decadent, de Russische intellectuele émigrés waardeerden het niet dat Limonov een andere harde waarheid opschreef, namelijk dat het Westen ook hypocriet, smerig en duur kon zijn. De gewone Russen maakte het minder uit; van zijn neppe memoires over hoe hij hoert en snoert in New York, Ik ben het, Eddy, werden meer dan een miljoen exemplaren verkocht.

Emmanuel Carrère publiceerde zijn roman, schuine streep biografie, schuine streep egodocument Limonov in 2011, en won dat jaar de Prix Renaudot – in 2013 won de vertaling de Europese Literatuurprijs. Carrère kende Limonov toen hij eind jaren zeventig in Parijs bivakkeerde en probeert diens levensfilosofie samen te vatten; die heeft iets nietzscheaans, in de zin dat Limonov de mensheid als een strijdende hiërarchie ziet, gelijkheid bestaat niet. En er is vooral haat: hij haat de onderklasse omdat ze arm en zwak is, hij haat de regentenklasse omdat ze geen empathie met de burger heeft, hij haat vrouwen, democraten en communisten. Zijn verheerlijking van interne strijd leidde ertoe dat hij zich begin jaren negentig met de burgeroorlog in voormalig Joegoslavië ging bezighouden en partij koos – voor de foute partij, namelijk voor de Serven die midden in hun genocide zaten. Daarna bedreef Limonov het antikapitalisme, anti-poetinisme, en vooral pro-nationalisme: ‘In Rusland leven tenminste nog barbaren.’

Stel je laat even de persoon buiten beschouwing. Je kijkt even niet naar het particuliere leven van Limonov – maar stelt jezelf de vraag wat het boek Limonov zegt over het Europa van vandaag? Want wat Carrère heel slim doet is zichzelf in zijn schelmenroman schrijven. Hij doet verslag van zijn eigen klim op de literaire apenrots in Frankrijk, waar alle schrijvers heel hemelbestormend zijn, maar als bourgeois jongetjes overkomen in vergelijking met Limonov. (‘Limonov was onze barbaar, onze schurk’, schrijft hij in zijn proloog, ‘wij aanbaden hem.’) In feite toont het boek een botsing van de zachte krachten van Europa – de verfijning, de cultuur, de wens om samen te werken – met de botte machtsverheerlijking van een solistische Rus.

Dat is zo natuurlijk te schematisch gesteld, en bovendien zijn er zat verfijnde, culturele Russen, maar het boek illustreert een botsing van tegengestelde waarden. Eentje waarbij sinds het boek verscheen steeds meer Europeanen iets lijken te voelen voor de andere kant. In 2011 waren gele hesjes slechts gebruiksvoorwerpen, maar bij verschillende demonstraties van de Gele Hesjes het afgelopen jaar werd de naam van Poetin gescandeerd. Een beetje op de manier waarop een passant op de bbc in de camera zei: ‘Wat wij in dit land nodig hebben zijn Enoch Powell, Oliver Cromwell en Poetin.’ Diezelfde roep om harde leiders – die vinden dat als je niet domineert, je verliest – is sinds de publicatie van Limonov alleen maar harder gaan klinken, op cynische internetfora en bij extreem-rechtse partijbijeenkomsten. Limonov loopt in die zin voor de troepen uit, omdat het boek probeert de aantrekkingskracht van de botte bijl te beschrijven.

Nu zit Europa thuis, kuchjes worden nauwlettend in de gaten gehouden en als men niet te druk bezig is met het thuisonderwijzen van de kinderen, leest men allicht. Of hopelijk. Door heel Europa heen stijgt De pest van Camus op de bestsellerlijsten. En je kunt er donder op zeggen dat Europa nu ook schrijft: never waist a good crisis is niet alleen iets wat economen denken, schrijvers denken het ook. Ze zien Camus, ze zien dat we met z’n allen in een grote gedeelde ervaring zitten, waarin Madrid en Parijs en Rome door het noodlot verbonden steden zijn, waarin Europa weer tot en met zichtbaar is. Dat kan maar één ding betekenen: daar komt literatuur van.