Adam en ik staan op het grote plein voor de Notre Dame van Clermont. Boven ons torent het standbeeld van paus Urbanus II uit.
In 1095 vindt in het huidige Clermont-Ferrand het concilie van Clermont plaats, waar onder leiding van paus Urbanus II de brief wordt besproken die de Byzantijnse keizer Alexius Comnenus aan de leiders van het Westen had gestuurd. De keizer roept zijn christelijke geloofsgenoten in het Westen op hulp te sturen in de strijd tegen de oprukkende Seltsjoekse Turken, die grote delen van het huidige Anatolië hebben veroverd en zo zijn opgerukt tot de Egeïsche kust en de Hellespont. Ook Jeruzalem is gevallen en in handen van de ongelovigen gekomen. De heilige plaatsen worden nog verder ontheiligd door moslims die christenen onder dwang zouden besnijden in doopvonten en op altaren.
Een lot dat toch ook zeker het Avondland te wachten staat.
Op 27 november 1095 houdt paus Urbanus – na een conclaaf van negen dagen waarin ook wordt besloten dat christenen onderling geen strijd meer mogen voeren, behalve op maandag, dinsdag en woensdag – een toespraak waarin hij de gelovigen oproept om het Heilige Land te bevrijden van de Turken en de Arabieren. Een toespraak die hij eindigt met de inmiddels beroemde strijdkreet: Deus vult! God wil het!
Aldus start de Eerste Kruistocht.
Vier jaar later heroveren de Kruisvaarders Jeruzalem en andere steden in het Midden-Oosten op de Saracenen (een woord waarmee in die tijd voor het gemak alle Turken, Arabieren en andere moslims worden omschreven en dat ik op de basisschool voor het eerst tegenkom in Kruistocht in spijkerbroek van Thea Beckmann. Later ontdek ik dat het oosterling betekent) en begint het grote Kruistocht-spel. Moslims heroveren delen van door Kruisvaarders ingenomen land, er volgt weer een Kruistocht, en de hele riedel wordt herhaald. De lezingen lopen uiteen maar er zullen zo’n acht officiële – met instemming van de Kerk georganiseerde – Kruistochten volgen. Daarnaast zijn er ook spontane oproepen van predikers, charismatische sprekers en – zoals in het geval van de Kinderkruistochten – bezielde herdersjongens om op Kruistocht te gaan.
Urbanus II maakt de bevrijding van Jeruzalem in 1099 niet mee. Hij sterft vlak voordat de stad door Godfried van Bouillon en de zijnen wordt ingenomen.
Urbanus II zal dus ook de pogingen van zijn opvolgers om het Heilige Land voorgoed te zuiveren van ongelovigen niet meemaken.
Urbanus II zou al helemaal niet kunnen dromen dat ik en mijn zoon bijna een millennium later bij zijn standbeeld naast de Notre Dame van Clermont staan, op de plek waar hij zijn befaamde toespraak hield.
Ik, een Zutphense Amsterdammer en afstammeling van de door Urbanus zo gehate Turken.
Mijn zoontje Adam, een Amsterdams-Turkse Vlaming die dezelfde wortels heeft als Godfried van Bouillon, militair leider van de Eerste Kruistocht, de man die als eerste over de verdedigingswerken van de Turken in Jeruzalem zou zijn geklommen.
Het klinkt bijna als het begin van een mop.
Urbanus, die ouwe Turkenverdrijver, zou eens moeten weten, mompel ik tegen mezelf.
‘Wat zeg jeeeeeee?’ vraagt mijn zoon.
‘Ga je mee naar binnen?’ vraag ik en wijs naar de kathedraal recht tegenover het standbeeld.
‘Is dat een kasteel?’
‘Een kathedraal.’
Hij knikt. ‘Ja, een kattenkasteel.’
Ik reken het goed.
Binnen spreek ik Adam op zachte toon toe: ‘Luister pasha, je mag niet rennen en je mag niet roepen, tamam?’
Adam knikt. ‘Tamam.’
Heel braaf stapt hij met me door de grote kerk.
Wanneer we langs een rij door andere kerkgangers aangestoken kaarsjes lopen vraagt Adam, die een week eerder jarig was: ‘Mag ik die uitblazen baba?’
Ik doe mijn best niet in lachen uit te barsten en schud zo plechtig mogelijk mijn hoofd.
‘Een andere keer misschien.’
Dan klinkt het orgel. Adam schrikt en drukt zijn Winnie de Poeh-knuffel tegen zich aan.
Tijd om te gaan.
‘Kom, we gaan frietjes eten.’
We lopen een rondje door de rustige stad en als we pauzeren in een parkje wijs ik Adam op de Puy de Dôme, een oude vulkaan die vanaf hier goed te zien is.
Hij gelooft niet dat de donkere kegel in de verte een vulkaan is.
‘Waarom is er dan geen vuur?’
‘Hij slaapt.’
‘Dat kan toch niet. Een vulkaan kan toch niet slapen, een vulkaan is toch geen kindje!’
Nu lach ik hardop.
We zeggen even niets. Adam drinkt een appelsapje en bespreekt met Winnie de Poeh de mogelijkheid van een slapende vulkaan. Misschien kunnen ze hem wakker maken, stelt hij aan zijn knuffelbeer voor.
Ik denk aan de Kinderkruistocht die eeuwen geleden door deze stad trok. Wat een spektakel moet dat zijn geweest.
Duizenden kinderen, jong en oud, zingend, om aalmoezen bedelend door de straten, langs de kathedraal waar ze om zegeningen voor de reis smeekten. Hun onschuld en devotie zouden nog eens honderden kinderen ervan hebben overtuigd zich bij hen aan te sluiten en het Heilige Land van mijn – nee, denk ik en werp een korte blik op mijn zoon die nu zachtjes met zijn beer ‘Wakker wordeeeen’ fluistert – ónze voorouders te verlossen.
Het is allemaal voor niets geweest. Ik bedoel maar te zeggen: ik sta naast de kerk waar ooit het concept Kruistocht werd bedacht. En ik heb niet eens hoeven zwaaien met een kromzwaard. Maar dat is een belachelijke gedachte, werp ik mezelf tegen, van strijd en veroveren is geen sprake geweest. Ik ben hier omdat mijn ouders en grootouders als arbeidsmigranten hun geboorteland hebben verlaten. Diplomatie, akkoorden, handelsverdragen en gezinshereniging, dát zijn de redenen voor mijn aanwezigheid hier.
Wanneer we hebben gegeten stappen we in de auto. Ons hotel ligt aan de rand van de stad. Ik rijd rustig Clermont-Ferrand uit en moet bij een zebrapad stilhouden voor een gezin dat oversteekt. Twee kleine donkere jongens waarvan een op een fiets met zijwieltjes, een vader met baard en boodschappentassen van de plaatselijke Action en naast hem zijn vrouw, een dame in een felgroen gekleurde niqaab. Ik wacht tot het gezin is overgestoken en aan de overkant is herenigd. Dan rijd ik door.
Urbanus zou eens moeten weten, mompel ik weer tegen mezelf.