
Wie zijn we nog als de mensen die ons het beste kennen van ons zijn afgenomen? Als ze niet meer naar ons kunnen verwijzen omdat ze zich niet meer onder de levenden bevinden en wij de enigen zijn die het gezamenlijke, gedeelde verhaal kunnen vertellen? (Waar dan meestal weinig belangstelling voor is. Doden stigmatiseren.)
Waar in dit classificatiesysteem van menselijke betrekkingen plaatsen we de doden? Welke positie mogen zij innemen?
Julian Barnes schreef in Hoogteverschillen over de dood van zijn vrouw: ‘We zijn slecht in het omgaan met de dood, dat banale, unieke iets; we kunnen het niet meer onderdeel maken van een groter geheel.’ En over het mogelijke waarom, met een citaat van E.M. Forster: ‘De ene dood kan misschien worden verklaard, maar hij werpt geen licht op de andere.’ Mooi is vervolgens zijn eigen echo-uitspraak: ‘Het ene verdriet werpt geen licht op het andere.’
De dood brengt de doden onmiddellijk onder in een massa, maar maakt de dode tegelijk voorgoed uniek, onaanraakbaar, onbereikbaar. Dat geldt, bij wet van overdracht, ook voor de nabestaanden of overlevenden. Hun kleeft datzelfde onbereikbare, onaanraakbare aan, een smet misschien. Ze onderhouden betrekkingen waar wij niet bij kunnen. En willen dat vaak blijven doen. Maar wij denken dat ze in de leegte tasten.
In september 2010 was ik voor het eerst in Tokio. Eenmaal thuis volgde ik, doordrenkt van indrukken, nog maandenlang alles wat met Japan te maken had. In verschillende musea in Tokio had ik ademloos gekeken naar houtblokprenten. De beroemdste prent, The Great Wave (De grote golf van Kanagawa) van Hokusai, had ik slechts verkleind aan de binnenkant van een kartonnen stereoviewer gezien. Mogelijk stelt de golf een tsunami voor. De streek rond Kanagawa (aan de baai van Tokio) werd in de vijftiende eeuw door zo’n tsunami verwoest.
Op 11 maart 2011 vond nabij Sendai, voor de noordoostkust van het Japanse eiland Honshu, opnieuw een zeebeving plaats die een tsunami veroorzaakte. Op tv keek ik naar het wassende water, dat met onstuitbare kracht omhoogkwam, je zag meteen dat er niet veel tegenin te brengen was. Het ijzingwekkende was misschien wel het gewone van dit ongewone. Eerlijk gezegd leek het niet echt mogelijk. En het maakte weinig uit dat het op dat moment en voor onze ogen, weliswaar veilig ingekaderd op tv, gebeurde.
Sonali Deraniyagala, geboren in Colombo op Sri Lanka (econome, Cambridge, gepromoveerd in Oxford), stond op Tweede Kerstdag 2004 op heel wat minder veilige afstand in haar hotelkamer in Yala, Sri Lanka, toen zo’n zelfde ‘golf’ zichtbaar werd. ‘Eerst viel me niets bijzonders op’, schrijft ze in Vloedgolf (jaren later, en ze is alles al kwijt). ‘De oceaan leek iets dichter bij ons hotel dan normaal.’ Aan deze in eerste instantie nog onschuldig ogende golf die eigenlijk geen golf is, maar een dichter naderende oceaan, aan dit snel stijgende en alles opslorpende water, verliest ze haar ouders, haar man en haar twee zoontjes. De vrachtauto waarin ze met een deel van haar gezin aanvankelijk lijkt te ontkomen, slaat om. Het water is al overal. Uiteindelijk spoelt Sonali als enige overlevende van dit gezin aan. Vanaf dat moment is zij de ‘grillige statistische uitschieter’. Iets onbegrijpelijks, wat desondanks bestaat.

Wie verscheurd door verdriet op zoek is naar een luisterend oor kan maar beter een Orpheus zijn, geen kraai. Ik moet bekennen dat ik het boek, na het lezen van de flaptekst aanvankelijk liever opzij had willen leggen.
Onpeilbaar leed.
En echt gebeurd.
Echt gebeurd en vreselijk.
Sowieso willen we liever (nog) niet worden aangeraakt door of te dicht in de buurt komen van het verschrikkelijke en onbevattelijke. Al helemaal niet omdat de kans bestaat dat dit gebeurt in afgesleten, ontoereikende taal. Overigens, wie zou ons dat kwalijk nemen?
‘Ik bevind me in de ondenkbare situatie waar mensen niet over na willen denken’, schrijft Sonali Deraniyagala zelf.
Maar Vloedgolf is een van de aangrijpendste en waardigst geschreven boeken die ik de afgelopen jaren heb gelezen. En het is moeilijk om er in even waardige bewoordingen iets over te zeggen. Een aangrijpend maar volstrekt onsentimenteel opgetekend verslag van het onmeetbare leed. En een (noodgedwongen) bespiegeling, een reflectie over de plaats, de positie en de vindbaarheid en onvindbaarheid van de doden.
In onopgesmukte taal lezen we eerst over de krankzinnigheid. Over de uren na de golf waarin ze rondtolt als een waanzinnige, het moment dat ze weer op vaste grond staat en het gruwelijke besef in haar rondmaalt dat de vrachtauto is omgeslagen met haar man en zoontjes erin, en dat haar ouders met het hotel zijn weggespoeld. Over hoe haar familie en vrienden haar de maanden daarna moeten vastbinden en bewaken om haar zelfdoding te voorkomen.
Over het aanvankelijke afkeren, en dan de trage terugtocht naar de doden, en de zoektocht naar de plek die de doden in ons bestaan mogen en kunnen innemen. Is er hiërarchie in haar verdriet? Ja, er is hiërarchie. Hoe pijnlijk ook om te moeten constateren, eerlijk en zonder verontschuldigingen (hoe zou dat ook) is Sonali Deraniyagala eerst en vooral gedwongen tot een fysieke tocht naar de tekens, sporen van haar kinderen, dan worden die over periodes van jaren gekoppeld en langzaam verbonden met de herinneringen aan wie ze waren en zijn, pas dan kunnen ook haar ouders opdoemen, kan ook haar man weer verrijzen; zijn persoonlijke geschiedenis, hun kennismaking, liefdesgeschiedenis, huwelijk, niet dat de kinderen nu zijn verdwenen, niet dat er zoiets onethisch is gebeurd als dat ze ‘afscheid’ van ze heeft genomen, niet dat ze nu op een plek zouden zijn waar zij, de levende moeder, zich in een rechte tijdslijn van ze af beweegt, niet dat ze zijn veranderd in geesten die je uit je dagelijkse bestaan moet zien te weren om niet voor gek of waanzinnig te worden versleten. Want als er één ding duidelijk wordt in dit prachtige boek, is het dat het de anderen in onze omgeving zijn, zeg maar: de niet zo sterk door verdriet over onze doden aangeraakten, die de doden liefst in een onderwereld, in de schaduw willen houden.
En wat Sonali Deraniyagala toont is dat niet haar man, haar ouders, haar twee zoontjes, Malli en Vik, in een dodenwereld zwerven, maar zijzelf. En dat het haar lukt om die doden een thuis te geven. Geen rustig huis, geen rouweloos huis, maar een huis. En hoe levend die plek is.
Door om te durven kijken, door steeds weer naar die al lang gekalmeerde zee en de plek van het hotel terug te keren, door het verlaten huis van haar ouders op Sri Lanka te bezoeken (waar ze, als dit later door haar broer verkocht wordt, de nieuwe bewoners stalkt en de stuipen op het lijf probeert te jagen, om ze zo te dwingen dit huis weer te verlaten), door na jaren de achtergebleven en onaangetaste woning in Londen binnen te durven gaan, door om en om en om te kijken, 360 graden rond (‘je tolde rond’) zodat de tijd soms een lus trekt, waardoor ze terug kan keren, in de buurt kan komen van de doden-toen-ze-nog-leefden, op dat punt op die lus waar ze zich naast en bij ze bevindt, ontkracht Sonali Deraniyagala het idee dat iets werkelijk voorgoed voltooid verleden tijd zou kunnen zijn.
Halverwege het boek beginnen kamers zich te vullen, komen stemmen en persoonlijkheden tot leven, zien we haar man, haar zoontjes, en zo krijgen we een ragfijne tot in detail uitgewerkte bespiegeling over de essentie van geluk, de essentie van liefhebben, en over dat grote en vaak pijnlijke voorrecht om (ons) te kunnen herinneren en te kunnen rouwen.
Die sterke (oer)kracht van de geest die ons soms volledig uit de tijd trekt en naar de plek leidt waar alles maar duurt en duurt tot je vreest dat je nooit zult kunnen terugkeren naar de wereld waar de tijd weer een richting uit beweegt, zodat je kunt ontsnappen aan dat duren, terwijl je tegelijk – uit angst te vergeten – vreest voor zo’n terugkeer.
Niet Eurydice leeft in een onderwereld, het is Orpheus.
Vloedgolf troost omdat het geen pogingen doet te troosten. In onversierde taal schrijft Sonali over haar schaamte en terughoudendheid. ‘Wat een armzalig leven. Ik denk vaak dat ik door het gemis van hun liefde ben gekrompen. Kleiner ben geworden. Ik denk telkens weer dat ik toen ik hen verloor mijn waardigheid ben verloren. Toen ik ze nog had waren ze mijn trots, en nu ik ze kwijt ben, ben ik een en al schaamte.’
En: ‘Ik probeer te vermijden om erover te praten. Ik durf er niet mee naar buiten te komen, met die bizarre waarheid van mij. Hoe kan ik die openbaren aan iemand die onschuldig is en niets vermoedt? Met degenen die “mijn verhaal kennen” praat ik vrijuit over ons, Steve, onze kinderen, mijn ouders, de vloedgolf. Maar tegenover anderen houd ik de waarheid verborgen. Ik houd haar geheim omdat ik niemand wil choqueren of overstuur wil maken. (…) Ik vind dat ik er niet zomaar tegen iemand over mag beginnen.’
Daar staat ze met haar dierbare doden.
Onlangs zag ik in het British Museum dan eindelijk The Great Wave, hetzelfde museum waar ik ook Egyptische mummies in hun sarcofagen zag; hun geleefde geschiedenis in kleurrijke beelden en tekens op de kisten uitgedrukt, met dat verbluffende vermogen van de mens om herinneringen vast te leggen.
Vroeger leek me dat waanzinnig, die idiote Egyptenaren die zelfs katten mummificeerden (nu vind ik dat niet meer zo waanzinnig). Maar ik besta dan ook in een wereld die het zieke, kapotte, vergane, oude, dode liefst zo snel mogelijk uit beeld drukt, het stoort maar. Of besmet. En ook Sonali kent en leeft in die wereld. Jarenlang heb ik herinneringen niet durven toelaten, schrijft ze, het heeft geen zin, ze zijn dood.
Vloedgolf overweldigt omdat de schrijfster (die geen moment heeft kunnen kiezen voor een leven dat zich vormen moest rond een even ongewone als banale oerkracht die alles van haar wegsleurde), ons – door het geluk dat ze deelde met haar gezin, haar kinderen, man en ouders terug te roepen, te herhalen, mee te delen – herinnert aan het voorrecht van de herinnering, het vermogen om de ‘onderwereld’ weer deel te laten uitmaken van de bovenwereld.
Sonali Deraniyagala - Vloedgolf. Vertaald door Nico Groen. Nieuw-Amsterdam, 224 blz., € 19,95 (e-book € 12,99)
Beeld: Sonali Deraniyagala geeft haar omgekomen dierbaren een huis (Annie Collinge).