De dichter Querulijn Xaverius markies de Canteclaer van Barneveldt heeft zich reeds in zijn vroege werk (gepubliceerd in Opwaartsche Wegen, 1938) teruggetrokken in een aristocratisch, zo niet autocratisch isolement. Eén keer heeft De Canteclaer zich laten interviewen, door de befaamde E. d'Oliviera, in het zomernummer 1939 van het blad In den Gulden Winckel. Bij deze gelegenheid verklaarde hij openhartig geen dichter te zijn voor het grauw, voor de heffe des volks, voor de smaak, beter gezegd voor de wansmaak van het janhagel. Want:

Voor ied’re bêtise trekt ‘t Janhagel uit,

in menigtes of platte scharen,

met baldadig brallend stemgeluid,

dat ied’re courtoisie heeft laten varen.

Zo stuwt het trekkebekkend door de lanen

en destrueert het beemdgras en de aster.

’t Ontziet zich niet een weg door het gazon te banen,

zelfs al remitteert ’t een sierpilaster.

Zijn poëzie (zowel het frisse, onbezorgde Vleugeljaren als het bezonnen, licht-weemoedige Hanezang) bevindt zich, van de eerste pastorale tot de laatste Dithyrambe, in het spanningsveld tussen binnen- en buiten wereld, een motief dat zo oud is als de Europese dichtkunst en een kenmerk voor de dualistische cultuur waarin wij leven. Geen poëzie kan het stellen zonder de spanning tussen werkelijkheid en onwerkelijkheid, grijpbaar en ongrijpbaar. Wat wij zo scherp zien, ontspant zich in wat wij niet zien, of dit nu een vorm is van een wereldbeeld, een zelfportret of een onuitgesproken gevoel. Zo maakt de dichter — een dichter als De Canteclaer is er een typisch voorbeeld van — zich zowel sterk als waar. In plaats van zich regressief op te stellen tekent hij protest aan tegen de verzakelijkte, gevoelloze wereld waartegen hij, buiten de veilige beslotenheid van zijn studeerkamer, niets kan uitrichten.

Zijn werk herinnert aan het onbedorven platteland van de vroege Vestdijk, met zijn jagers, kruiden, heesters, vogelen en vruchten des velds. Net als de rijpere Leopold heeft hij zijn beste invallen in de vrije natuur. De ontkiemende Roland Holst, in artistieke en sociale zin, bevindt zich altijd op een boogscheuts afstand.

Menno ter Braak, die in zijn tijd een der weinigen was die de samengebalde sterkte van De Canteclaers vroege poëzie herkende, schreef in een treffende karakteristiek van de debuterende dichter: «Ongetwijfeld hangt de verwantschap tussen poëzie en jeugd (puberteit) samen met de afslijtende kracht van het maatschappelijk leven, waarvan iemand van twintig minder te lijden heeft gehad dan een veertiger of vijftiger.»

De Canteclaer ontwikkelde zich al snel als een atypische exponent van de «Rommeldamse School», traditioneel in zijn themakeuze, experimenteel in toon en versvorm. Twee jaargangen lang voerde hij de redactie van het tijdschrift De Bolderknar, tezamen met de dichter-musicus Bullie Slingervinger, wiens «Geld en rol — bol en hol — prollebol!» grote bekendheid heeft gekregen. Het redactiesecretariaat was in handen van de performer Wammes Waggel, specialist op de autotoeter en de eensnarige gitaar. De drijvende kracht achter het kwartaalbad was echter de magisch-occultist Piet («Terpen») Tijn, wiens olieverf Ik dus (oker, in sepia losgewerkt, met zeker drie groenen in de opklimmende tonen) de sensatie van de laatste expositie van de Rommeldamse Kunststichting is geweest.

De Canteclaer ging echter al spoedig zijn eigen, eenzame weg. Korte tijd leek hij, in zijn hang naar regressieve romantiek, een geestverwant in zijn plaatsgenoot Olivier B. Bommel te hebben gevonden, eveneens een uitgesproken lyricus.

Bommel dichtte, in zijn Lentedraden voor Heloïse:
Als wilgentakken zijn uw armen,

als een rozenbottel bloeit uw voet,

uw teder hart is vol erbarmen —

en robijnen kloppen in uw bloed…

Helaas bleek de genoemde Heloïse een volle nicht van De Canteclaer te zijn, een feit dat tot een ernstige verwijdering tussen beide kunstenaars heeft geleid. Hun onderlinge verhouding zou gespannen blijven. Waar Bommel zich allengs, onder invloed van de inmiddels vrijwel vergeten Ibbele Hoeder, in gebruikslyriek specialiseerde, publiceerde De Canteclaer zijn spraakmakende Barlemagne (De Groene Amsterdammer, 1947), een gedicht dat algemeen als een poging tot onverholen afrekening met zijn voormalige medestrijder wordt gezien.

’t Was grol en gloei en slomig broei

in lure, slore stirren.

Het was sar stomig in mijn krol,

daar stunk een kwal van schit en brol

en sloomden glome knirren.

Het werk van De Canteclaer, zoals dit de poëzieliefhebber inmiddels integraal ter beschikking staat (Verzamelde poëmen, 1997) heeft alle kenmerken van een bouwsel in de open verbinding tussen binnen en buiten. Het heeft, mits met aandacht gelezen, het effect van een semantische aardbeving, een schokeffect dat de poëzie sinds Luceberts Woe wei niet meer heeft meegemaakt.

De aanvankelijke natuurzangen hebben inmiddels een vrij hermetisch karakter gekregen, wat waarschijnlijk samenhangt met haar thematiek van onzegbaarheid en paradoxaliteit. Toch is De Canteclaer er ontegenzeggelijk in geslaagd het stijfsel van zijn gedichten te antroposofieren en de grens tussen het hier en daar vloeibaar te maken.

Geen betekenis ligt vast, om een bekend woord van Bloem te citeren.

Nog één keer zouden de wegen van de beide Rommeldamse dichters, De Canteclaer en Bommel, elkander kruisen. Het was bij een gastoptreden van de vogel Phoenix, ergens halverwege de revolutionaire jaren zestig. De Canteclaer, op het toppunt van zijn scheppende kracht, heeft er een van zijn meest doorleefde gedichten aan gewijd:

Zie om uw henen en looft de natuur:

de boom, die zo zwart was, schiet knop!

Alles vernieuwt zich, al is het nog guur,

gelijk een Phoenix, die juichend rijst op

uit sintels van louterend vuur.

Bommel, te gast op de avond waarop het vers ten eersten male werd voorgedragen, sprak bij deze gelegenheid de woorden: «Heel mooi. Een feniks, hè? Dat is toch het merk van een kachel, of zoiets?» — waaruit de conclusie moet worden getrokken dat de ooit zo veelbelovende dichter inmiddels veel aan creatieve kracht had verloren.

Anders dan Querulijn Xaverius markies de Canteclaer van Barneveldt. Nee, hij is geen nieuwlichter. De syntactische revolutie van de Vijftigers is aan hem voorbijgegaan. Reeds in zijn Minima moralia, een beperkte, in beperkte oplage verschenen bundel, heeft hij zich het hoofd gebroken over de bederfelijke aspecten van de moderne samenleving. Hij is qua afkomst en temperament altijd een bezwaarde tegen de geest des tijds geweest. Maar dichters staan boven de waan van de dag. Zij schrijven pamfletten noch partij programma’s, zij zijn de ongekroonde koningen in het, door geen prozaïsche plompvoet te betreden universum waar de bomen druilen met hun takkenkantwerk en het sombere zwerk zijn hemelwater weent.

Zelden heeft De Canteclaer het wezen van zijn kunst zo aangrijpend onder woorden gebracht als in het kristalheldere Le retour des hirondelles:
Mijn spraak walmt als groeisel uit de aarde.

Als dansende punaises, als sassafraskleurig gras,

als een onbeschreven kievit.

Het is een vorm van zelfbehoud geweest, om een term van A. Roland Holst te gebruiken. Alleen in het verstuivend gebied, de meest elementaire vorm van werkelijkheid, kan de «ik» terecht om tot zichzelf in te keren. De weg is afgelegd, de sporen blijven achter. De tocht kan opnieuw beginnen, het verstuivend gebied is verstild, zonder dat het oog erdoor wordt verblind.