Hoe geef je vervolg aan een uiterst succesvol debuut? Marieke Lucas Rijneveld moest daar twee keer een antwoord op formuleren. Zowel het poëziedebuut Kalfsvlies uit 2015 als de debuutroman De avond is ongemak uit 2018 kon op veel bijval rekenen.
Het poëtische vervolg is er inmiddels. Fantoommerrie blijft wederom dicht bij de autobiografie en onderzoekt een traumatisch verleden. De jeugdige ‘ik’ in deze verhalen is een dolende ziel in een verstikkende wereld. Schaamte, woede, angst en ontluikend (seksueel) verlangen strijden om voorrang in deze plattelandse setting, die gedomineerd wordt door strenge, zwijgzame volwassenen bij wie je niet terecht kunt met je prangende vragen over liefde en dood, en zeker niet over genderkwesties en het ongemak met het eigen lichaam. De lichamelijke dubbelzinnigheid weet Rijneveld subtiel neer te zetten, zoals in de openingsregel van het tweeluik De schoolmelkdrinkers: ‘Ze is de jongen die zonder melk weerloos is tegen zichzelf en de ander,/ succes is hier het konijn van de buren, voor je het weet zet je je vork erin.’ Ook Nachtschade thematiseert de verwarring en de onzekerheid van een puber die met meer vragen dan antwoorden zit: ‘Zoals je bij kippen aan de oorlellen kunt zien wat voor kleur/ eieren ze leggen, zo zou je aan het meisje de jongen in haar/ moeten herkennen.’
Barstensvolle, ellenlange regels, de gedichten klotsen van de beelden en associaties. Toch is de stilte prominent. Het beschreven boerenleven en het gezin waarin veel onuitgesproken blijft, dragen bij aan de overweldigende eenzaamheid en ontheemding die uit Fantoommerrie spreekt. De versplinterde verteller is soms ‘ik’, dan weer ‘ze’, dan weer ‘we’. In dit liefdeloze en conservatieve milieu is het verdomd moeilijk ‘jezelf’ te zijn, vooral wanneer dat ‘zelf’ zo fluïde is. Een eenvoudige slotregel als ‘Dag lief mensenkind, groei maar groot en onbevreesd’, waarmee het gedicht Groeipijn besluit, vind ik dan ook aangrijpend: het komt allemaal goed, spreekt de ‘ik’ zichzelf moed in, omdat niemand anders dat doet.
Angsthazen wegen zwaarder
En hoe die nacht het water kwam, wij frisgewassen voor de radio inde achterkamer, het huis leek ineens van bordkarton gemaakt, alsof
we ons in de wekelijkse bananendoos verstopt hadden, de dakpannen klapperden. Ze zeiden: een storm vanuit het noorden, grootvader die die
avond de koeien de dijk op joeg, niet wetende dat we ze later als opgeblazen ballonnen drijvend op het water terug zouden vinden, hoe we
vanuit het trapgat het vloerkleed steeds sneller omhoog zagen komen, wat van waarde was werd boven het hoofd gehouden: een kind, een pakje
Blue Band-boter, wat sieraden. Uit huizen klonken gebeden; vissen die luchtbelletjes maakten onder water, wat er ook gebeurde, God kreeg een
reddingsvest in onze gedachten. En modder, overal modder. De pinda’s die we bij de radio hadden gegeten waren nu net als sommige dorpsbewoners
naar de bodem gezakt, het water was zout en ijskoud, het schuim kwam tot onze navels. Later de helikopters die laag over zolders en hoofden
scheerden, het werd zwemmen of verdrinken, er mochten er steeds maar een paar mee, want zoals de soldaten riepen: angsthazen wegen zwaarder.
De stad, hoe kan het ook anders, staat symbool voor de persoonlijke ‘bevrijding’, voor een uitweg uit de claustrofobie, zoals in Hoogtevrees:
De huisarts in het dorp zei bij het afscheid dat je altijd een
appeltje in je rugzak mee moet dragen dat je langdurig op kan wrijven
_als je ongemakkelijk en niemand kent, dat ze maar eens met een
meisje moest kussen. Het was op de Ganzenmarkt toen het gebeurde en iedereen om hen heen was zo vriendelijk om even te vervagen, daarna
bier en kaassoufflés om te vieren dat filmische momenten vaak zonder
script tot stand kwamen, de dorpsbewoners
enkel nog figuranten._
De anonimiteit van de stad is een verademing na de kinder- en puberjaren op het platteland, met meer begrip en tolerantie. Met dat verleden eenmaal op afstand komt het terugblikken, en wordt de jeugd een obsessie, nu al twee dichtbundels en een roman lang.
In die kleine, duistere biotoop heeft de ‘ik’ echter niet alleen oog gehad voor zichzelf. Ik vind een drieluik als Hoofdschakelaar juist zo bijzonder omdat ook het lijden van de moeder gezien en begrepen is, een moeder die een groot verlies moet dragen en zich niet wil laten kennen:
Onder schooltijd staat de moeder op pauze wanneer er geen kinderstemmen door het huis klinken
en denkt aan het dichtvallen van de voordeur te horen
of weggaan voor eeuwig of voor even, soms zet ze de
hoofdschakelaar in de meterkast uit zodat de zusjes haar
in het donker vinden (…).
Ik moet zeggen dat ik het, zoals eerder bij Kalfsvlies, niet altijd eenvoudig vind om mijn aandacht erbij te houden. Iedereen spreekt hier in gevatte, literaire volzinnen – veel registerwisselingen zijn er niet, en dat maakt het werk soms quasi-diepzinnig. De gedichten zijn me nu en dan te particulier en gekunsteld, er zit nog niet veel lucht in Rijnevelds poëzie. Maar het wemelt van de schitteringen: ‘Toen ik een keer een bij doodsloeg en hem in mijn mond stopte, veranderde/ hij in een honingsnoepje.’
De gedichten van Rijneveld zijn gestileerde trauma’s, vandaar die zo kenmerkende oeverloosheid. De angst voor stilte is groot, ook in Fantoommerrie. Blijven praten, geluid maken, de wereld laten stromen, het verdriet en de angst maskeren met eindeloze vergelijkingen en zogenaamde definities, daar gaat het om: ‘Hersenvlies is als krimpfolie waar met een vork luchtgaatjes in geprikt/ werden waardoor je neerviel in andermans loods’; ‘Bedplassen is hetzelfde als voor je beurt praten omdat er zoveel te/ vertellen valt’; ‘Een vader betrappen op schaamte is een regenmeter vullen met kraanwater’; ‘gemis is een volle gereedschapkist’. Helpen die vergelijkingen om het verbrokkelde leven te verbinden? Wie weet. Maar dat Rijneveld het keer op keer opnieuw probeert, is veelzeggend.