W oensdag 22 februari x x
’s Morgens vroeg is in Samara het mausoleum van twee imams uit de beginjaren van de sjiïtische islam opgeblazen. Dertienhonderd jaar hebben sjiïeten en soennieten samen voor dit heiligdom gezorgd, hoor ik, wanneer we enkele uren na deze oorlogsmisdaad in de kamer van de hoofdredacteur van ons dagblad naar de eerste beelden kijken. Vergelijk de gebeurtenis in Samara met het opblazen van de Notre Dame in Parijs of, om een seculier pelgrimsoord te noemen, het Rijksmuseum in Amsterdam. We zien op televisie dat de hele gouden koepel van het mausoleum is weggeblazen.

Onze ingenieurs, allen moeder, bellen hun kinderen om instructies te geven hoe ze ogenblikkelijk naar huis moeten gaan, de journalisten eveneens. Wij sturen onze chauffeur op pad om ons kind van school te halen, niet met de opzichtige Mercedes die de hebzucht van het nu gemaskerde, in zwarte overhemden en T-shirts gestoken sjiïtische proletariaat zou kunnen losmaken, maar met een onopvallend passagiersbusje waarvan er hier duizenden zijn.

Journalisten van onze krant zwermen uit om te zien wat de reactie van de bevolking en de autoriteiten is, want een duidelijker signaal dat het nu toch wel eens tijd is voor een godsdienstoorlog, is nooit eerder afgegeven. Bijna drie jaar is het gevaar van een burgeroorlog bezworen, ondanks tientallen pogingen van Saddams aanhang en buitenlandse extremisten van het type Zarqawi om soennitische en sjiïtische burgers tegen elkaar op te zetten. Zijn de mensen nu grotendeels immuun of niet?

Het Mehdi-leger, de militie van de sjiïtische leider Moqtada al-Sadr, is overal aan onze kant van de Tigris. «They are so-o-o angry», meldt secretaresse Tara. In haar wijk verdedigen sjiïtische burgers samen met hun soennitische buren de soennitische moskee. De miliciens van het Mehdi-leger zijn té goed voorbereid op deze gebeurtenis. Moqtada al-Sadr is de enige die woensdag onmiddellijk om wraak tegen soennitische doelen oproept, alle andere politici roepen de bevolking op kalm te blijven. De noodtoestand, die al van kracht is sinds eind 2004, wordt aangescherpt met een totaal rijverbod voor auto’s en de regering kondigt drie dagen van nationale rouw af.

Donderdag 23 februari

Er zijn demonstraties en aanvallen op een onbekend aantal soennitische moskeeën in Bagdad. Politieagenten die horig zijn aan de sjiïtische premier Ibrahim al-Jáfferi (zie: Stille staatsgreep) en Moqtada al-Sadr steken geen poot uit en laten het Mehdi-leger zijn gang gaan. Zwarthemden van het Mehdi-leger gaan huizen binnen en vragen de bewoners om hun identiteitsbewijs. Ooggetuigen aan de telefoon tellen meer dan tien mensen die puur om hun soennitische voornaam op straat zijn doodgeschoten. «Zo begon de Libanese burgeroorlog ook», herinnert mijn man zich. Een Amerikaanse hoge militair schijnt geroepen te hebben «dat het allemaal wel meevalt». We horen dat soennitische jongemannen bij sjiïtische vrienden onderduiken. Maar er is de hele dag via de media geen beeld te krijgen van de situatie. We zien dat de Nationale Garde, het door de Amerikanen getrainde deel van het Iraakse leger, de wacht is gaan houden bij soennitische moskeeën en andere potentiële doelen van het Mehdi-leger. We zien dat de paramilitaire troepen van de politie, de rode baretten, in actie zijn gekomen; blijkbaar zijn deze niet horig aan Jaferi. We horen van de top van het leger dat de eerste en zesde divisie op pad zijn gestuurd om het Mehdi-leger tegen te houden. De Amerikanen schitteren door afwezigheid op de nationale televisiezender, en daar niet alleen. Betekent dit dat ze op het onuitspreekbare broeden, een frontale aanval op het Mehdi-leger om Moqtada terug in zijn hok te jagen? We hopen het, maar twijfelen.

De staatstelevisiezender, al-Irakiya, is nu een propagandazender geworden: geen lijk, geen gewonde, geen verwoeste soennitische moskee te zien. Op een soenni-zender, Bagdad Satellite, volgen we hoe enkele soenni’s in doodsnood opgesloten in een moskee om hulp schreeuwen. Al-Irakiya leest ’s avonds tot vervelens toe verklaringen voor van premier Jaferi; geen levend beeld, alleen een foto. We kunnen geen enkele hoge politicus telefonisch bereiken en tot onze stomme verbazing heeft president Talabani zijn adviseurs gezegd dat ze maar moeten thuisblijven in verband met het rijverbod. Ik zou een tank gestuurd hebben om mijn adviseurs van huis op te halen. Het is godverdomme nu erop of eronder!

Vrijdag 24 februari xxxx xxxx xxxx xx Er zullen zaterdag geen kranten zijn, geen tegenwicht voor de leugens en propaganda van de staatstelevisie voor zover mensen die kunnen zien, want de meeste wijken zitten 20 tot 22 uur per dag zonder stroom. Ook buurtgenerators worden opgeblazen. Het is een totaal onwezenlijke dag. Blauwe hemel, kwetterende vogels, zondagstemming, het geluid van zweefvliegtuigjes, af en toe een helikopter. Het is extra stil omdat geestelijken van alle gezindten gisteren het vrijdaggebed hebben geschrapt. Bijna elke imam houdt zich eraan. Een verademing, een keer geen agressieve praatjes door tientallen loeiende megafoons. Medewerkers halen extra eten voor ons in huis, de meeste winkels zijn dicht, groenten en fruit uitverkocht. Wie vergeten heeft een lege gasfles om te ruilen, zit zonder gas. We krijgen tomaten, komkommer en uien van de buren. Zoonlief Dhafer moet de autoriteiten weer uitdagen en komt mét auto even op bezoek. Ik stel mijn moeder in Nederland gerust, bij ons geen moskee in de straat.

De berichten uit verscheidene buurten zijn niet goed. De aanvallen op moskeeën en ongewapende burgers gaan gewoon door; vriendin Sabah meldt dat het in haar buurt Benuk nog wemelt van de zwarthemden maar dat ze zich koest houden en dat de mensen zich op straat begeven in een poging boodschappen te doen.

Ik blijf Nederlanders over de telefoon vertellen dat het niet zo is dat burgers na Samara elkaar spontaan over de kling zijn gaan jagen of soennitische gebedshuizen aanvallen. Bijna al het geweld komt van het Mehdi-leger; er is een rijverbod, maar deze militie rijdt overal vrij rond, lijkt het, in sommige buurten volgens ooggetuigen samen met de politie. Ze hebben spiksplinternieuwe auto’s en moderne communicatieapparatuur. Dit soort straffeloosheid is eigenlijk niets nieuws. Straatventers en andere mannen schrijven zich al maanden in als lid van de militie, omdat niemand hen dan nog van hun standplek durft te verjagen. «Ho,ho, handen thuis, ik ben bij het Mehdi-leger.» Zo heeft Moqtada waarschijnlijk een gigantisch bestand aan «leden» gekregen die dan op hoogtijdagen als deze gebeld worden om mee te vechten, tegen betaling.

De tv is een grote droefenis. Niemand wil of durft te melden wat er gebeurt, niet al-Irakiya, niet de Amerikaanse zender al-Hurra Iraq, niet andere Iraakse zenders zoals al-Sumeria en al-Fayhaa. Iedereen denkt aan het leven van zijn journalisten in Irak. De informatie is door het rijverbod erg fragmentarisch. Een journaliste van het Saoedische internationale kanaal al-Arabia wordt vermoord in Samara. De zender Al-Jazeera probeert olie op het vuur te gooien door de Arabische broeders voor te houden dat de Palestijnse woonwijk bij Bagdad wordt aangevallen. Het Prins Claus Fonds moet toch eens die prijs terugeisen die ze Al-Jazeera hebben gegeven voor zijn uitmuntende tv-werk. Dat was enkele jaren geleden misschien terecht, nu zou de arme Claus zich in zijn graf omdraaien als hij zou zien hoe de zender aan het stoken is.

’s Avonds wordt omgeroepen dat het rijverbod met twee dagen wordt verlengd. We ontploffen. De regering is het niet gelukt bij elkaar te komen. Een intellectuele vriend belt en vindt dat het «wel eens goed is dat de soennieten merken dat ook zij in het verdomhoekje kunnen zitten». Van de weldenkenden moet je het maar hebben in een godsdienstoorlog.

Donderdag 2 maart Er is vannacht meer dan twee uur lang gevochten in de wijk Waziriya waar ik woon. Het doffe geluid van ratelende kalasjnikovs wordt om de zoveel minuten overstemd door Amerikaanse helikopters en vliegtuigen die af en aan vliegen. Ik tel op zijn minst zestig vluchten over ons dak. Voor ons huis is al maanden een met zandzakken versterkt checkpoint van de Nationale Garde. Ik kijk vanaf een donker balkon naar een van de gardisten, die zijn walkie-talkie op een antizelfmoord betonblok heeft gelegd. Het ding knettert dat «een stel waanzinnigen onze basis aanvallen. We snappen niet wat ze willen. Pas op, misschien komen ze ook jullie kant op.» Na ruim een uur vruchteloos luisteren om te begrijpen waarheen al die helikopters en vliegtuigen op weg zijn en wat de inzet van de vuurgevechten enkele straten verderop is, zet ik om drie uur ’s morgens tegen beter weten in de radio en de televisie aan. Geen enkel nieuws. Zo gaat het al dagen.

We willen zo snel mogelijk uitwijken naar Jordanië. Mijn man Ismael, hoofdredacteur van een van de weinige overgebleven onafhankelijke dagbladen in Irak, heeft woensdagochtend te horen gekregen dat de militie van Moqtada al-Sadr opdracht heeft gekregen om hem uit de weg te ruimen. Wanneer we elders informeren waarom, heet de rechtvaardiging dat De Nieuwe Morgen een «soennitische» krant zou zijn, die gemene zaak maakt met de Baathi’s, de aanhang van Saddam Hoessein. Ach ja, ze moeten wat om hun miliciens met een schoon geweten te laten moorden. Iedereen die de krant de afgelopen anderhalf jaar heeft gelezen, weet dat hier niets van kan kloppen, maar de meeste miliciens kunnen niet lezen en schrijven.

De staat weigert een uitreisvisum te geven als ik het niet persoonlijk kom ophalen. Dus maar weer zwarte jurk aan en hoofddoek om en in de auto naar het centrum van de stad. Er komen zes ambtenaren aan te pas, maar na een half uur rijden we weer weg, met het stempeltje in mijn paspoort. Op de autoweg naar huis staat een lange file. We rijden om door gevaarlijke buurten waar het gezellig marktdag is.

In de loop van de dag krijgt Ismael telefoontjes van een journalist, die hem wil uitnodigen «voor een lunch bij het meer». Men wil geen precies adres geven en hij gaat dus niet, ook niet na vijftien telefoontjes. Zo is ook Mohammed Harun vermoord, een journalist van de oude garde, op weg naar een afspraak bij dat meer.

Het redactiegebouw van de zender Bagdad wordt beschoten, die hebben wat van de verwoesting van een soennitische moskee laten zien. Mag niet van de sjiïtische zwarthemden. ’s Avonds horen we dat vrijdag weer een rijverbod wordt ingesteld, van zes uur ’s morgens tot vier uur ’s middags. Het leger heeft orders te schieten op elke rijdende auto.

Vrijdag 3 maart

We bellen rond om te vragen of het veilig is naar het vliegveld te rijden. Het leger zou instructies hebben om iedereen met een vliegticket door te laten. Maar het leger is erg dun gezaaid in de stad. Dat betekent dat we overal zonder getuigen neergemaaid kunnen worden. Om een uur of drie beginnen burgers zich met de auto op straat te wagen. Er is safety in numbers, zelfs in Bagdad. Afgezien van enkele tientallen auto’s zijn de straten leeg, jongetjes hebben doorgangswegen overgenomen om te voetballen. De soldaten bij de controleposten zijn kalm, laten iedereen door, met en zonder tickets, wij worden kalm, al rijden we zo hard mogelijk. Politieauto’s zijn niet meer te vertrouwen, daar stoppen we niet voor.

Ons vliegtuig is al vertrokken voordat we aankomen. Grenswachten hangen doodmoe op hun post, die zijn al meer dan 24 uur in touw, omdat collega’s het vliegveld niet kunnen bereiken. Na een uur duwen en trekken met hulpvaardige maar trage werknemers van de luchthaven kunnen we met onze tickets van Royal Jordanian mee met de laatste vlucht van Iraqi Airways. Ik ontdek in het vliegtuig dat ik, totaal geconcentreerd op wegkomen, mijn jasje in de koffer van een vreemde heb gestopt.