Wie o wie zou de Nederlandse vertaling van Marguerite Duras’ Cahiers de la guerre et autres textes (P.O.L. 2006) als Zelfportret van een wild meisje op zijn geweten hebben? Zou het de vertaalster Marianne Kaas zijn geweest, die zich voor de rest zo uitstekend van haar taak gekweten heeft? Ik kan dit nauwelijks geloven. Waarom zou zij een schrijver van het formaat van Marguerite Duras, toch een van de grootsten van de naoorlogse Franse literatuur, als ‘wild meisje’ in de verkoopvitrines gooien? Bovendien was Duras al dertig jaar oud toen ze deze teksten schreef, dus hoezo: meisje? En hoezo: zelfportret? In deze ‘Oorlogsdagboeken en andere teksten’ – ik spreek gelukkig ook een mondje Frans, zodat ik zelf de titel kan vertalen – treffen we weliswaar enkele prachtige schetsen van haar jeugd in Indochina aan, die de basis zullen vormen voor zowel Een dam tegen de Grote Oceaan als voor Duras’ beroemdste roman, De minnaar, maar verder zijn het wat het zijn: ‘oorlogsdagboeken’, geschreven in de jaren 1943 tot 1949. Ze gaan over de deportatie en de terugkeer uit de kampen van haar echtgenoot Robert Antelme, over het verzet in Parijs, over het leven in de Rue Saint-Benoit vlak na de oorlog, over de dood van haar eerste kind en over Duras’ bemoeienissen met de communistische partij. Tien jaar na haar dood publiceerde Editions P.O.L. in 2006 deze vier schriften, die door haar zelf Cahiers de guerre werden genoemd en die veertig jaar lang in ‘de blauwe kasten’ van haar huis in Neauphle-le-Château lagen, waar Duras ze in 1985 terugvond, na het bestaan ervan te zijn vergeten. Fragmenten uit de twee latere schriften zijn in De pijn verschenen, de andere teksten komen nu voor het eerst onder ogen van haar nog altijd groeiende lezerspubliek. Ongetwijfeld hoopte Editions P.O.L. hiermee ook een graantje mee te pikken van de enorme verkoopsuccessen van Duras’ boeken, die sinds haar dood nog meer zijn toegenomen. Haar werk is inmiddels in 35 talen verschenen en Gallimard meldde afgelopen jaar reeds vier miljoen exemplaren van haar werk verkocht te hebben. Editions Minuit kan dankzij L’amant ook de tent draaiende houden: anderhalf miljoen verkochte exemplaren. Degenen die zo’n 25 jaar geleden in Parijs studeerden en daar in de ban waren van Duras, Derrida en Deleuze, zullen deze cijfers verbazen. Destijds behoorde Duras tot de intellectuele elite, nu is zij een internationale bestsellerschrijver. Maar misschien zullen deze cijfers ook de Nederlandse uitgevers wel verbazen. Want in tegenstelling tot in de rest van de wereld heeft het hier nooit zo’n vaart gelopen met Duras. Misschien was daarom die Nederlandse titel wel noodzakelijk. Een wanhopige poging die records hier ook eindelijk eens te mogen halen.
En dat zou terecht zijn. Want deze oorlogsdagboeken zijn niet alleen van een ongelooflijke kracht en schoonheid, ook kunnen we van schrift tot schrift de geboorte van Duras als schrijfster op de voet volgen. Waar de eerste teksten over haar jeugd in Indochina, over de ontmoeting met de Chinese minnaar en de verhalen over haar broer en moeder, zowel stilistisch als inhoudelijk nog sterk afwijken van de latere romans, heeft ze in de latere schriften die specifieke Duras-toon gevonden die haar wereldberoemd zou maken. De lezers van De minnaar zullen niet alleen opkijken van de realistische schrijfstijl, maar ook en vooral van de manier waarop de Chinese minnaar beschreven wordt. De sensuele, mooie en aantrekkelijke minnaar blijkt een uitgesproken lelijk, ijdel en onaangenaam heerschap te zijn: ‘Hoe kwam het dat Léo me opmerkte? De enige verklaring die ik ervoor kan vinden is dat Léo zelf lelijk was. Hij had pokken gehad en de ziekte had zijn sporen achtergelaten. Zijn snobistische voorkeur voor alles wat Europees was, was van de meest smakeloze soort.’ Hiermee zijn we ver verwijderd van het beeld van deze Léo dat Duras in De minnaar en andere romans heeft opgeroepen. Zelfs zo ver dat de Italiaanse biograaf Angelo Morino zich in zijn onlangs verschenen Il Cinese e Marguerite (De Chinees en Marguerite) geroepen voelde de curieuze hypothese op te werpen dat deze man niet zozeer de minnaar van de jonge Marguerite, maar die van haar moeder, van de gekke moeder uit Een dam tegen de Grote Oceaan zou zijn geweest, en dat Marguerite wellicht uit deze geheime verhouding geboren is.
Alsof dagboeken een ‘echtere’ waarheid dan romans zouden bevatten, op grond waarvan we dan maar de hele biografie moeten gaan herschrijven. Alsof er in dagboeken niet ook overdreven, geaccentueerd, geschrapt en geschoven wordt, en zij hooguit één waarheid onthullen, die van de ervaring en de herinnering op dat moment, vijftien jaar later in Parijs, als Duras zich voor het eerst op papier over haar jeugd buigt. De passages over haar jeugd gaan in deze schriften moeiteloos over in die over de oorlog. Voor Duras is er dan ook weinig onderscheid tussen de oorlog en de kindertijd. Hoewel er zuiver chronologisch gezien een periode van vijftien jaar tussen ligt, schrijft ze in De minnaar: ‘Ik zie de oorlog in dezelfde tinten als mijn kinderjaren.’ En elders: ‘De oorlog vormt één geheel met de kinderherinneringen.’ Zowel de oorlog als de kinderjaren zijn we volgens Duras gedoemd lijdzaam te ondergaan. Het zijn ervaringen waartegen amper verzet mogelijk is, maar die wel aanzetten tot een andere vorm van verzet, namelijk het schrijven. In de oorlogsdagboeken begrijpen we beter waarom. Tijdens haar jeugd vond reeds hetzelfde geweld plaats als zij later tijdens de oorlog zou ervaren. De verhouding met haar broer wordt in de schriften gruwelijker beschreven dan we ooit uit de romans hebben kunnen opmaken. Bijna dagelijks wordt de jonge Marguerite door haar wrede, sarrende broer geslagen, beschimpt, vernederd en uitgescholden. Haar moeder, die jarenlang een stuk land probeert te bebouwen dat elk jaar opnieuw door de zee overspoeld en dus onvruchtbaar wordt gemaakt, kan haar handen ook niet thuis houden, maar voor haar houdt de schrijfster enig mededogen: ‘Ze sloeg hard, ze ploeterde hard, ze was intens goed, ze was gemaakt voor de hardhandigheden van het lot, ze probeerde met bijlslagen in de wereld van de gevoelens door te dringen.’
De oorlogsdagboeken bevatten niet alleen aangrijpende passages over haar jeugd in het Franse Indochina, maar laten ook de geboorte van een schrijfster zien die met de jaren steeds ingetogener en steeds kaler, steeds eenvoudiger gaat schrijven. Verbazen de schetsen van haar jeugd nog door de zo heel andere stijl, de passages uit de twee andere schriften kunnen we bijna naadloos over de veertig jaar later gepubliceerde tekst De pijn heen leggen. Deze oorlogsdagboeken zijn eigenlijk dagboeken van het wachten. Het gaat erom het wachten uit te houden, tegen elke wanhoop, tegen elke onheilstijding in. In leven blijven en wachten. Wachten op de terugkeer van haar geliefde, Robert Antelme, die naar een van de concentratiekampen is afgevoerd: ‘Ik ben alleen nog wachten. Er gaan meer beelden door mijn hoofd dan er beelden zijn op de wegen in Duitsland. Elke minuut mitrailleursalvo’s door mijn hoofd. Maar die salvo’s doden niet. Ik ben er nog. Gefusilleerd, onderweg, gefusilleerd. Gestorven met een lege maag. Onmogelijk hem iets te geven. Ik kan brood aanreiken, in het niets. Ik weet niet eens of hij nog behoefte heeft aan brood. (…) Je wacht op een dode. Je kunt net zo goed op een ander wachten.’
Pas op 24 april 1945 gaat eindelijk de telefoon, waarnaast ze al maandenlang zat te wachten, en melden twee vrienden dat ze bevrijd zijn en dat ze Antelme een paar dagen geleden nog in leven hebben gezien. Maar nog is het wachten niet afgelopen. Nog gaat het wachten, het tergend langzame wachten door, want vervolgens hoort ze opnieuw dagenlang niets. Als Antelme dan eindelijk terugkeert, kan de schrijfster er geen genoeg van krijgen toe te kijken hoe hij eet: ‘Hij keerde terug van heel, heel ver, van de plaats vanwaar meestal geen terugkeer mogelijk is. Er lag een afgrond van pijn achter hem, hij maakte zich los van de dood, hij trok zich omhoog zich vastklampend aan het bot van zijn kotelet als een drenkeling aan een wrak. Nog durfde hij het niet los te laten, nog liet hij die eerste tijd geen kruimel brood verloren gaan. Ik keek naar hem, iedereen deed dat, ook een vreemde zou naar hem hebben gekeken, want de aanblik was onvergetelijk, de aanblik van het blinde leven. Als ik goed zoek, geloof ik dat niets me, wat schoonheid en kracht betreft, zo heeft onthutst als de aanblik van Robert die at.’
Het is al met al een wonderbaarlijk proces, wat zich in deze dagboeken voltrekt. Je ziet als het ware voor je ogen de schrijfster in haar schriften geboren worden. Want hoe meer de jaren vorderen, hoe meer Marguerite Donnadieu verandert in de Marguerite Duras die een oeuvre van ruim veertig titels zal achterlaten. Romans, verhalen, scenario’s, essays en nu deze oorlogsdagboeken, die vol staan met zinnen die geschreven zijn op het scherp van de snede, omdat zij ontfutseld zijn aan de verstrengeling van oorlog en kindertijd, dood en hartstocht, pijn en liefde.
Marguerite Duras, Zelfportret van een wild meisje. Uit het Frans (Cahiers de la guerre et autres textes) vertaald door Marianne Kaas. Meulenhoff, 416 blz., € 25,-