Er is een nieuwe generatie politici en ambtenaren aangetreden die – ik dagdroom even verder – van opvatting is dat het rijk negen tiende (0,9) procent van zijn totale budget aan kunst moet besteden. Een percentage dat, negatief naar beneden afgerond, een jaar of tien geleden door twee derde van het toenmalige parlement legitiem werd gevonden. Hoe zullen we dan in die ‘nieuwe Verlichting’ terugkijken op de kaalslag in het huidige tijdvak van de artistieke econometristen?

Ik dagdroom die vraag ook vaak achterstevoren. Hoe zouden reeds lang gestorven sociaal-democraten als Boekman, Voogd en Kassies aankijken tegen partijgenoten die nu de beginselen der kunstpolitiek van hun voorgangers door de hakselmachine jagen? Ogenschijnlijk zinloze vragen. Maar mogelijk geven ze zicht op een meer esthetische, op Bildung gerichte toekomst dan die ons nu wordt voorgeschoteld. Jet Bussemaker, de minister van ocw, heeft onlangs een brief gepubliceerd onder de titel Cultuurstelsel 2017-2020. Wanneer u door het met meel bestrooide proza bent heen gehoest, komt de tekst erop neer dat onze toekomstige kunstenaars meer gebaat zijn bij een praktijkdiploma boekhouden dan met zoiets als verbeelding. Sinds het aantreden van de Bureau’s Berenschot McKinsey in de kunsten (eind jaren tachtig van de vorige eeuw) had men onder kunstenaars al geleerd dat er voor een ‘donatie’ middels belastinggelden (subsidie) wat mag worden terugverwacht, bijvoorbeeld in de vorm van zelf verdiend geld. Maar in de afgelopen jaren is de kunstenaar teruggebracht tot een artistiek piepende zakjapanner die zichzelf vooral in de markt moet plaatsen.

Neem de podiumkunsten, om allerlei redenen duur en niet zeer crowdfunding-minded. Het verschil aldaar tussen kunst en effectief in de markt gezet vermaak is hierin gelegen dat in de kunst een maker het nog-niet-gekende en het nog nauwelijks begrepene vormgeeft, terwijl in het marktgerichte vermaak artiesten iets creëren dat beantwoordt aan verwachtingen die reeds leven bij een publiek, dat het bekende immers graag in allerlei variaties terugziet. Bij die tweede variant zal men een breed publiek in alle lagen van het volk bereiken. Waarvoor hulde. Maar het geeft geen pas die variant tot maatstaf van alle (podium)kunsten te verklaren, op straffe van een naar soort gelijkgeschakelde cultuur waarin de kunst van het nog-niet-gekende zijn plaats en betekenis verliest en op den duur wordt weggesaneerd middels een ‘profijtbeginsel’.

De toon van de recente brief van minister Bussemaker is op dit punt onthutsend. Zo concludeert ook Bas Heijne in zijn bijtende commentaar in NRC Weekend van 10 november: ‘Ondersteund wordt vooral wat zich bewezen heeft.’ Wat míj daarin weer verbaast is die verbazing. Heeft men zitten slapen toen de Zijlstra’s in de kunsten hakten, de Klijnsma’s – ondanks hun beloften – weigerden de schade te repareren en de Bussemakers het sloopwerk van een laagje beschaafd vernis voorzagen?