
Dat Duitsers zwaar op de hand zijn, zich liefst in onnavolgbaar geleerdenproza uitdrukken en bijgevolg geen gevoel voor humor hebben is algemeen bekend, in Nederland en elders. De grootste Duitse humorist van de twintigste eeuw, Kurt Tucholsky, zei het trouwens een eeuw geleden zelf: ‘Als hier iemand een goede politieke grap vertelt, neemt de helft van de Duitsers hem dat kwalijk.’ Maar een onveranderlijk antropologisch gegeven bleek het niet: dat de elegant formulerende, lichtvoetige Cees Nooteboom bij onze oosterburen zo’n succes werd, geeft aan dat ook zij zich zo’n vier à vijf decennia na de oorlog langzamerhand wilden ontdoen van het stramme pantser van schuldbewuste ernst.
Daarbij worden ze een handje geholpen door een Oostenrijker, Robert Menasse, die verleden jaar verraste met een forse roman over Europa, Die Hauptstadt, waarvan deze dagen de voortreffelijke Nederlandse vertaling van Paul Beers verschijnt. Het boek werd de wereld in gestuurd als een politieke ideeënroman, de eerste over het huidige Europa, en omdat Menasse zowel op het gebied van de politieke ideeën als op dat van de romankunst zijn kwaliteiten meer dan eens had bewezen waren de verwachtingen hooggespannen. Niet ten onrechte, weten we inmiddels. Aan de vooravond van de Frankfurter Buchmesse van vorig jaar werd het boek, dat toen nog maar nauwelijks in de winkel lag, de Deutsche Buchpreis toegekend, de belangrijkste prijs voor Duitstalige romans. In het koor van critici werden de enkele dissidente geluiden (onder meer in Die Zeit) vervolgens met gemak overstemd door de jubelende instemming van de overgrote meerderheid.
Dat dankt Menasse misschien wel allereerst aan zijn fijnzinnige gevoel voor humor. Hij is nadrukkelijk in de leer gegaan bij zijn illustere landgenoot Robert Musil, wiens grote maar desondanks onvoltooide romanexperiment Der Mann ohne Eigenschaften niet voor niets een belangrijke rol is toebedeeld in De hoofdstad. Een hoge beambte in dienst van de Europese Commissie in Brussel, doorgaans als ‘de voorzitter’ aangeduid, leest het boek van Musil, tot verbazing van zijn ondergeschikten, nog het meest tot verbazing van ‘de cheffin’, een louter door carrièredrift gemotiveerde vrouw die via deze voorzitter hogerop wil en dus alles van de man wil weten, ‘van zijn bergbeklimmen tot aan zijn lievelingseten, alles, zelfs zijn lievelingsboek. Kun je bij smalltalk misschien gebruiken.’
En dat wil wat zeggen, want deze vrouw, Fenia, een veertigjarige Grieks-Cypriotische, is niet bepaald een lezerstype. Maar ‘voor haar carrière is ze zelfs bereid een roman te lezen’. En die omvang, ach, ‘ze kon heel snel lezen, ze had geleerd de bladzijden als het ware te scannen, de informatie meteen in haar hoofd in laatjes te ordenen, waaruit ze die zo nodig bliksemsnel te voorschijn kon halen’. Maar met deze roman weet ze zich al gauw geen raad, ze heeft geen idee wat ze ervan moet onthouden, dus bladert ze ongeduldig verder, slaat een hoofdstuk over, zoekt vergeefs in Wikipedia-lemma’s naar houvast en concludeert tot haar stomme verbazing dat het boek uitloopt op liefde, oftewel op de constatering dat ‘politieke macht (onbetekenend) werd als het om de macht van de liefde ging’, en dat vindt Fenia, die ‘de liefde’, althans de seks, want ‘liefde is een fictie’, altijd uitsluitend heeft ingezet om macht te verwerven, volslagen krankjorum, ‘romans zijn idioot’.
Zo wordt al snel duidelijk waar Menasse heen wil. Politieke ideeën worden door het gros van de Brusselse ambtenaren die dit boek bevolken met een korreltje zout genomen, om over politieke idealen nog maar te zwijgen. De dames en heren zijn vooral met zichzelf bezig – met anderen vooral om ze tegen te werken. Van een overkoepelend, collectief ideaal is alleen verbaal sprake, vrijwel niemand die erin gelooft. Er is slechts sprake van inefficiëntie, vriendjespolitiek, egocentrisme, verveling en incompetentie. Alsof men erop uit is de als altijd sceptisch gestemde man in de straat op zijn wenken te bedienen, wordt hier eindeloos vergaderd over pietluttigheden; talloos zijn de commissies die worden ingesteld en talloos de rapporten die worden opgesteld, doorgaans om weer spoorloos in de onstilbaar vraatzuchtige shredder van de Europese ambtenarij te verdwijnen. Cultuur geniet in deze contreien geen enkel aanzien. Europese politiek is gericht op het faciliteren van het neoliberale kapitalisme, alles draait om ‘de vrije wereldhandel’, wat die handel in de weg staat moet snel en grondig worden opgeheven. Dat leidt onder Menasse’s satirische pen tot hilarische situaties. Als Fenia dankzij haar niet geringe visibilité en mobilité promotie maakt en van Handel wordt overgeplaatst naar Cultuur ervaart ze dat als een grove belediging. Cultuur is zonder budget, zonder invloed en macht, zelfs minder dan ‘een alibidepartement’: ‘Als de commissaris voor Handel of voor Energie, ja zelfs als de commissaris voor Visvangst tijdens een zitting van de Commissie naar het toilet moest, werd de discussie onderbroken en gewacht tot hij of zij terugkwam. Maar als de commissaris voor Cultuur even weg moest, werd zonder pardon verder vergaderd, het viel niet eens op of ze aan de vergadertafel of op het toilet zat.’
Het is veelzeggend dat de twee meest serieus te nemen en tevens sympathiekste personages geen ingezetenen zijn van de Brusselse autocratische biotoop maar buitenstaanders: David de Vriend, een overlevende van Auschwitz die zijn laatste dagen slijt in de betuttelende omgeving van een bejaardentehuis, en Alois Erhart, een Oostenrijkse oud-hoogleraar staathuishoudkunde en hartstochtelijk pro-Europeaan die als lid van de ‘New Pact for Europe’-denktank naar Brussel komt voor een voordracht, die in grote lijnen kon zijn overgeschreven uit het eerdere werk van de auteur van De hoofdstad.
Voorafgaand aan deze roman heeft Menasse zich namelijk in vele opinieartikelen, essays en voordrachten doen kennen als geëngageerde, vooral in het Europese project geïnteresseerde intellectueel. In boeken als Der Europäische Landbote (2012) en Heimat ist die schönste Utopie (2014) pleit hij voor ‘meer Europa’. Omdat elk nationalisme in zijn ogen verderfelijk is, zelfs zozeer dat het noodzakelijkerwijs uitloopt op volkerenmoord, is het zaak de natiestaat achter ons te laten in een omvattende Europese staat. Als hij Alois Erhart in de roman laat beweren dat alleen het opgaan van de natiestaten in een Europese sociale republiek een nieuwe fatale terugval in populisme en racisme kan verhinderen, zijn dat zijn eigen opvattingen – niet zonder meer voor de hand liggende opvattingen, aangezien het er in het huidige Europa eerder naar uitziet dat de angst voor afschaffing van de natiestaat juist emotionele brandstof levert aan populisten en racisten.
De belangrijkste handelingslijn van de roman hangt hiermee samen: de rede van Erhart moet het klapstuk worden van een project dat de tanende populariteit van de Europese gedachte een zetje in de goede richting moet geven. Voor dat project bestaat een goede aanleiding: de Europese Commissie bestaat ‘binnenkort’ precies een halve eeuw. Voor Menasse, de romanschrijver, én voor de lezer van Musil, gaat daarin een tweede aanleiding schuil: in De man zonder eigenschappen is sprake van een vergelijkbare actie, in dit geval ter gelegenheid van de viering van het zeventigjarige regeringsjubileum van keizer Franz Joseph in 1918. Wat bij Musil ‘parallelactie’ heet, is bij Menasse het ‘Big Jubilee Project’. Maar door die zich onvermijdelijk opdringende parallellie weet de lezer ook al dat de boel in het honderd zal lopen: 1918 was niet het jaar van grootse herdenkingsfeesten maar van het definitieve uiteenvallen van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie.
Het idee van het Big Jubilee Project komt van de jonge Britse mrs. Atkinson, die het dankzij de instelling van een vrouwenquotum tot ‘hoofddirectrice Communicatie’ heeft geschopt. Ze gaat op zoek naar steun en ideeën, waarna de ambitieuze Fenia het project naar zich toe trekt. Het hoorde onder Cultuur, vond zij, en ja, dit was dé kans ‘waarop ze had gewacht om visibilité te tonen’. Dit alles tot opluchting, uiteindelijk, van mrs. Atkinson, ‘want door het overduidelijke engagement van de ongelukzalige Cultuur raakte in vergetelheid dat zij het was geweest die dit uiteindelijk catastrofale idee had gehad’ – door vooruitwijzingen van dit type laat ook Menasse de lezer dus niet lang in het ongewisse over de afloop. Maar Fenia weet van delegeren: het moeilijkste werk laat ze over aan de melancholische en nerveuze grijze muis Martin Susman, een Oostenrijkse boerenzoon. Die moet op dienstreis naar Auschwitz om deel te nemen aan de jaarlijkse viering van de bevrijding van het kamp, ook krijgt hij de opdracht een concept te maken voor het Jubilee. Maar als Susman dat aan Fenia voorlegt blijkt zij er niets van te begrijpen. ‘Auschwitz als geboorteplaats van de Europese Commissie. (…) Ik dacht: dat is krankzinnig. Wat heb je, Martin? Ben je ziek?’ >
Ja, dat ook, maar desondanks meende hij zijn plan bloedserieus. Hij beroept zich op de oprichtingsdocumenten van de Commissie, op Jean Monnet en Robert Schuman, illustere namen bij het horen waarvan Fenia niettemin gapend wegdroomt. De Commissie is een supranationale instelling, aldus de zich herpakkende Susman, ze staat boven de naties en vertegenwoordigt de gemeenschappelijke belangen van de Unie en haar burgers. Maar die gedachte kon pas na Auschwitz ontstaan. ‘De slachtoffers kwamen uit alle landen van Europa (…) en ze hadden allemaal, als ze overleefden, dezelfde wens, namelijk de voor altijd geldende garantie van erkenning van de mensenrechten. Niets in de geschiedenis heeft de verschillende identiteiten, mentaliteiten en culturen van Europa (…) zo verbonden (…) als de ervaring van Auschwitz.’
Om de Commissie van een ‘abstracte bureaucratie’ te transformeren in een ‘morele instantie’ stelt hij voor één exemplarische representant van de overlevenden van Auschwitz tot het middelpunt van het jubileumfeest te maken. Dan duurt het weliswaar nog bijna honderd pagina’s voor diens identiteit wordt onthuld, maar voor de lezer is het meteen duidelijk: dat wordt de treurige, voormalige leraar David de Vriend. Zijn representatieve status is boven elke twijfel verheven. Hij vluchtte uit een deportatietrein naar Auschwitz, ging in het verzet, werd verraden en in augustus ’44 alsnog naar Auschwitz gedeporteerd maar niet vergast. Na de oorlog werd hij leraar ‘om zich elke dag voor de volgende generaties te kunnen inzetten’.
Susman krijgt bijval van Alois Erhart. Die wil niet alleen alle nationale parlementen en economieën afschaffen, maar wenst ook, als symbool van transnationale eenheid, een hoofdstad voor de Europese Unie, niet een bestaande hoofdstad, ook niet iets in the middle of nowhere als Brasilia, maar een te bouwen stad op een plek ‘waarvan de geschiedenis beslissend is geweest voor het idee van een verenigd Europa’, en dat kan alleen Auschwitz zijn. Het zal niet verbazen dat dit hoog morele maar helaas ook tamelijk onzinnige voorstel niet onmiddellijk tot de verhoopte algehele verbroedering der naties leidt.
Het knappe van De hoofdstad is dat Menasse erin slaagt deze onmiskenbaar zware kost op uiterst luchthartige manier te presenteren. Het boek is vaak bijzonder geestig en leest als een trein. Knap is ook de manier waarop hij diverse andere verhaallijnen – het begint bijvoorbeeld met een geheimzinnige moord, waarvan alleen een varken getuige moet zijn geweest – met elkaar verknoopt. In compositorisch vernuft overtreft Menasse zijn grote voorbeeld; Musils roman loopt immers vast in een chaotische hoeveelheid, elkaar vaak tegensprekende fragmenten. Dan Brown meets Robert Musil, de intrigeknutselaar en de meesterstilist ontmoeten elkaar in de bevlogen auteur van deze Europese komedie; maar of hij daarmee ook het politieke kunststuk volbrengt om de eurosceptische lezer aan zijn zijde te krijgen waag ik te betwijfelen.