
Bericht vanuit het innerlijk, Austers vervolg op zijn eigen lichaamsverhaal Winterlogboek (2012), wilde per se een zoektocht zijn naar het denken van een joodse jongen van gescheiden ouders en een problematische vader. Auster-kenners hadden al dramatische stukken daarvan gelezen: onder andere in zijn eersteling The Invention of Solitude, in Ground Work en in Hand to Mouth. The Invention of Solitude was een poging door te dringen in het blok beton dat zijn vader bleef, een man die als jongetje getuige was van de moord op zijn vader, gepleegd door zijn moeder, Paul Austers grootmoeder.
Ogenschijnlijk losse fragmenten, flarden en flitsen groeien uit tot een wonderwel samenhangend verhaal over verdwijningen en verschijningen. Het schrijven zélf werd problematisch: ‘Schrijven is een eenzame bezigheid. Het neemt de plaats in van het leven. In zekere zin heeft een schrijver geen eigen leven. Ook als hij er is, is hij er niet echt.’
‘In het begin leefde alles.’ Na deze beginzin, die de openingswoorden van Genesis becommentarieert, gaat Auster verder in de jij-vorm. Waarom? Om zijn persoonlijke vertelling wat minder particulier te maken en de lezer erbij te betrekken. Alles leefde voor de zesjarige Paul, want de wijzerplaat van de klok was een gezicht, muntjes werden vliegende schotels en stenen konden denken. Geen probleem.
Maar dat speelse kijken en associëren wordt met de jaren moeizamer, net als het leven: de scheiding van de ouders, vernedering, verveling, vervelende incidenten, eenzaamheid. Daar schrijft hij mooie zinnen over, maar het geheel overtuigt niet, en niet alleen omdat hij veel materiaal (foto’s) kwijt is door het frequente verhuizen van zijn moeder. En de jij-vorm, al beproefd in Winterdagboek, krijgt iets krampachtigs. In eerdere boeken heeft hij zijn voornaamste kruit al verschoten. Als Auster zijn toevlucht zoekt tot het zeer uitgebreid navertellen van twee films – vijftig bladzijden lang – die zijn jeugdige geest voorgoed hebben beïnvloed, namelijk The Incredible Shrinking Man en I Am a Fugitive From a Chain Gang, denkt de lezer: richtingloze bladvulling, uitleg van de eigen thematiek via andermans werk.
Maar dan komt het reddende telefoontje van Lydia Davis, de briljante korte-verhalenschrijfster en vertaalster van onder andere Flaubert en Proust. Het dagboek dat Auster zo dringend nodig had, en dat niet bestond, werpt Davis hem als het ware in de schoot. Zij blijkt honderd brieven van Auster in bezit te hebben. En die brieven, die ze aan een instituut wil geven, redden Austers schrijfonderneming. Of moet ik zeggen: de piepjonge, naïeve en prille schrijver Auster, zoekend naar liefde en stijl en toon en een thuis, redt de schrijfcoryfee van 64 jaar oud, die weer eens een lade in zijn geheugen had opengetrokken en een lading foto’s verzameld maar niet goed wist waar zijn boek naartoe ging. En wég is het jij-perspectief, welkom ik-verhaal heet van de naald. Want de lezer wordt trefzeker in een tijdcapsule teruggeschoten naar de turbulente jaren zestig in Parijs en New York. Austers jeugdbrieven (dankjewel Lydia!) geven een fascinerend inkijkje in de jaren zestig, zonder de achteraftoon of dat voorspelbare verontschuldigende commentaar.
De brieven gaan over zijn studie aan Columbia, de studentenprotesten tegen de Amerikaanse Vietnam-politiek, dienstplicht, liefde en seks maar vooral over het schrijverschap in de kleuterschoentjes, vervreemding, isolement, eenzaamheid en letterlijk en figuurlijk honger lijden: Down and out in Paris and New York. En de pathetiek van de postpuber Auster is authentiek: ‘Het enige wat ik heb is mijn werk – een apotheose van eenzaamheid.’ Welke richting moet hij inslaan? Honger lijden en schrijven of de politiek in? Hij leest Marx en Fanon en bezoekt een meeting van de pcf in Parijs, maar zijn esthetische ziel kan niet tegen massahysterie en gelijkschakeling. Maar een solipsistisch bestaan zonder lichaam of vriend is niet vol te houden. Hij vervalt tot lethargie (‘Ik doe niets. Ik schrijf niet, ik denk niet’) en het schrijven van een filmscript wordt een debacle. En Amerika ‘is zo’n voort etterende infectie, zo’n puist van ellende…’
Terug in New York, aan het eind van de jaren zestig, neemt hij zijn studie weer op, als ontduiking van de dienstplicht. Zijn brieven aan Lydia Davis hebben de artistieke urgentie van een zoekende die nog niet weet of hij naar links, naar rechts of rechtdoor moet. De wereld zit in mijn hoofd en mijn hoofd zit in de wereld, zegt hij Elias Canetti na, zonder hem of diens enige roman Die Blendung overigens te noemen… ‘De kunst moet streng op de deuren van de eeuwigheid bonken.’ Heel mooi en heel ambitieus. En de Auster-lezer weet dat hij dat later, als productieve schrijver, gedaan heeft in zijn beste romans: het orwelliaanse In the Country of Last Things en in zijn terroristenroman à la DeLillo (zijn vriend) Leviathan.
De slotpagina’s van Bericht vanuit het innerlijk heeft Auster welbewust bestemd voor een pagina’s lange brief van één alinea aan Lydia Davis waarin hij wil imponeren, maar ook laat zien dat hij het turbulente leven in het New York van eind jaren zestig adequaat en meeslepend kan verwoorden. ‘Ik wilde je een lange brief schrijven om je aandacht zo lang mogelijk vast te houden.’ Een wat megalomane liefdesbrief, maar toch: de kiem van de latere schrijver Paul Auster.
Paul Auster
Bericht vanuit het innerlijk
De Arbeiderspers, vertaling Ronald Vlek, 228 blz. plus fotoalbum, € 24,50