In het voorwoord van zijn Spiegel Historiael zegt Jacob van Maerlant dat zijn boek verre de voorkeur verdient boven al die flauwekul over Arthur en Perceval en de Graal die in de kringen van zijn patroon, Floris V, kennelijk veel werd gelezen. Minstrelen en potsenmakers, moppert Maerlant, zuigen maar verhalen over Arthur uit hun duim, en dat terwijl de waarheid over de koning juist zo interessant is. De ‘intrinsieke onduurzaamheid van de orale traditie’ (zoals de mediëvist W.P. Gerritsen dat in De Groene Amsterdammer [nr. 35, 2005] noemde) maakt dat er vrijwel niets bekend is over de activiteiten van die minstreels en die verhalenvertellers, maar Maerlant vond in elk geval dat de orale traditie krachtig genoeg was om de zuivere feiten ernstig te vervuilen. Walewein, Key en Mordred mogen mee, in zijn Spiegel, want voor hen heeft hij serieuze (Latijnse) bronnen, maar Lancelot en Perceval zijn verzonnen personages, en die komen er bij Maerlant niet in.

Die ‘vervuiling’ was, in feite, het ontstaan van literaire fictie, het spel tussen de verteller en de lezer-luisteraar, waarbij de laatste zich laat meenemen in een wereld waarvan hij weet dat die niet echt bestaat. Chrétien de Troyes (ca 1135 – ca 1190), schrijver van de Graallegende, begreep misschien wel als eerste hoe ver dat spel wel niet kon reiken. Zijn verhaal, zei hij zelf, is een fraai amalgaam (une molt bele conjointure) van alles wat hij gelezen had en wat er door die duimzuigers allemaal werd opgedist. Juist binnen dat amalgaam, meende Chrétien, kon de diepere zin van het verhaal zichtbaar worden gemaakt.
De Maerlants hadden het nakijken. Het succes van Dan Brown bewijst wel dat een ‘bele conjointure’ de massa nog altijd veel meer boeit dan de zuivere bron. En daarbij, wat ís die bron eigenlijk? Ik, bijvoorbeeld, dacht dat ik de ‘echte’ Graallegende kende, maar bij nader inzien ken ik vooral de christelijk-spannende versie die Jaap ter Haar ervan gemaakt heeft – een handige jongensboekentheoloog die Arthur neerzette als de laatste apostel in Brittannië, Mordred als de baarlijke duivel en Key, Lancelot, Perceval en Walewein als goedwillende maar tot falen gedoemde waterdragers.
De oertekst van Chrétien de Troyes is nu echter beschikbaar, vertaald door het fenomeen Ard Posthuma, en die vertaling is werkelijk fantastisch. Het is alsof Posthuma acht eeuwen stof heeft afgegraven en een blinkend nieuw verhaal heeft blootgelegd. De Graallegende blijkt verdorie een echt fijn jongensboek te zijn, met belegeringen en duels en betoverde kastelen en dappere ridders en doortrapte schoften en jonkvrouwen die zomaar ’s nachts bij je in bed kruipen. Zijn berijmde vertaling is zo helder, zo direct, zo aards, zo vlot en zo geestig dat er een wereld door wordt opgeroepen waarin de taal zélf nog fris was, en een goedgekozen vers bij een ontvankelijk publiek evenveel indruk moet hebben gemaakt als nu de complete Tolkientrilogie in 3D dolby-stereo. Het rijm is nergens geforceerd, nergens looiig, nergens flauw, altijd Schweppes.
Posthuma is ook niet te beroerd om het onvoltooid gebleven origineel van een eigen slot te voorzien. Dat de Graallegende daarmee definitief gecodificeerd is lijkt mij niet. Er blijft altijd wat te fantaseren. Dat realiseerde Penninc, de schrijver van de Walewein zich al in 1250: ‘Vanden coninc Arture/ Es bleven menighe avonture/ Die nemmer mee ne wert bescreven’.