Verguisd als amateuristisch suikerwerk, als de favoriete muziek van de nazis, als het bie dermeierservies waarop muzikale halve haantjes als Marco Bakker, Margit Schramm, Rudolf Schock en Anneliese Rothenberger werden geserveerd heeft de operette kans dat imago ooit van zich af te schudden? Een criticus van de Frankfurter Rundschau schreef kortgeleden over de operette: «Het sporenonderzoek naar de operette, een uitgestorven genre, heeft iets exclusiefs, en non-conformistisch, zoals de voorliefde voor avant-gardistische muziek. Men kan die oude stukken ongeveer zo horen als Nieuwe Muziek: met een aangenaam hachelijk intellectueel genot.»
En hachelijk is het. De nationaal-socialisten wisten wat ze deden, toen ze de Lichte Muze over de afgrond lieten walsen. Van de zo verknipte, vertwijfelde, verdraaide en altijd actuele kunstvorm «operette», die naadloos met het verknipte, vertwijfelde interbellum verbonden was, maakten ze na de machtsovername een volkomen pijnstiller. Joseph Goebbels en zijn Reichskulturkammer boden het
Theater- en radiopubliek nostalgisch escapisme in operettevorm, zonder frivole of politiek getinte humor. Goebbels motto was: «Die gute Laune ist ein Kriegsartikel.» Door de consequente cultuurpolitiek van de nazis konden deze «goed-humeur-operettes» de excentrieke Oostenrijks-joodse stukken van Weill of Grosz verdringen. Voor hun eigen operettes, die vaak verstofte oude «gouden» werken waren van Strauss, Millöcker en Von Suppé, engageerden ze de best denkbare operazangers van hun tijd. Daarmee ging de bizarre operette van de jaren twintig over in de sentimen tele nazi-operette van de jaren dertig en veertig. Om het met een drugs-metafoor te zeggen: voor 1933 waren operettes als een lsd-trip: bizar, soms beangstigend, bont, schril, waanzinnig, alsof Hunter S. Thompson de libretti schreef. Na 1933 zijn ze als een opiumroes, die de luisteraar op wolken van sentimentaliteit laat zweven en alle onzekerheid verdrijft. En waar ligt het paradijs? In Nederland.
Op Nieuwjaarsdag 2005 vergastte de Duitse televisie het katerige publiek op de operette Das Land der Glöckchen, ook wel Il Paese dei Campanelli, van Virgilio Ranzato (1883-1937), een «schwungvolle Komposition, inspiriert von der Foxtrott-Welle». Dat de Duitsers dat leuk vinden, moeten zij weten; wij kunnen dat Nieuwjaarsconcert uit Wenen per saldo alleen verdragen omdat we te lamlendig zijn om iets beters te bedenken.
Maar er is meer aan de hand: de operette maakt in Duitsland een revival door, en ook in Nederland, waar het genre op de grote podia vrijwel was uitgestorven, overklast door de musical, verbannen naar de amateurvereniging, zijn tekenen van herstel. Volgend seizoen presenteert De Nieuwe Nederlandse Operette de kraker Der Vetter aus Dingsda uit 1921, in een vertaling en bewerking van regisseur David Prins, gebaseerd op de gelijknamige operette van componist Eduard Künneke met libretto van Herman Haller en Rideamus: «Een aaneenschakeling van misverstanden, verkleedpartijen, complicaties, vraatzucht én ontluikende liefde», volgens de aankondiging. Der Vetter speelt zich af in een villa in Nederland, waar de stiefouders van de jonge Monica hun best doen haar uit te huwelijken aan een verre neef uit Batavia («Dingsda» zoiets als «ginder»), die in Katwijk een verloofde zoekt.
Der Vetter aus Dingsda is niet de enige operette die zich in Nederland afspeelt. Ooit waren operettes tegen het decor van tulpen en windmolens een succesvol genre, verbazend frivool, en muzikaal onverwacht spannend. Operettecomponisten herkenden het thema «Holland» al vroeg; de Hollandse cliché-catalogus bood zelfs de meest fantasieloze componist of regisseur een effectief scenario. In de eerste drie decennia van de twintigste eeuw schiepen ze een serie stukken die in een overdadig gekleurd cliché-Holland spelen en daarmee een mini-genre vormden, dat uiterst succesvol was en aan beide zijden van de Atlantische Oceaan uitstekend liep. Tegenwoordig is dat bijna helemaal vergeten. Dat is te betreuren, want de meest bekende Holland-operettes, van gerenommeerde componisten als Eduard Künneke (Vetter), Emmerich Kálmán, Leo Fall en Victor Herbert zijn niet alleen scenisch bijzonder prikkelend, het zijn ook klinkende juweeltjes van hoog muzikaal niveau.
De eerste golf van Holland-operettes werd in gang gezet in de Verenigde Staten door Broadway-gigant Victor Herbert met The Red Mill, en verbreidde zich via Londen (Miss Hook of Holland) over Europa. Aan het eind van de negentiende eeuw was «Holland» in de Verenigde Staten een populair gegeven, zo populair zelfs dat er van «Holland Mania» gesproken werd. De liefde voor Nederlandse cultuur en haar relatie met Amerikaanse geschiedenis had flinke invloed op bouwkunst, binnenhuisarchitectuur, reclame, damesmode en jeugdliteratuur, getuige bijvoorbeeld het succes van The Silver Skates van Mary Maples Dodge (eerste druk 1865) waaruit de Hans Brinker-mythe ontstond. Een gevolg was dat veel Amerikanen naar Holland reisden om het schilderachtige paradijs, waar de Pilgrims hadden verbleven, met eigen ogen te zien. De historica Annette Stott schreef daar over: «The voyage to Holland was a form of time travel for turn-of-the-century tourists. Knowing Rembrandt, Ruysdael, Hals, and others through reproductions, Americans went to the Netherlands to see the original paintings, expecting also to see the unchanged living models» een nostalgisch Nederland dus, waar sinds Rembrandt niets veranderd was en dat met het werkelijke Nederland niets te maken had, maar vooral pittoresk en charmant was. Dat mythische Holland voerden zij in New York en Londen ook op de planken op.
Het beste voorbeeld daarvan is Paul Rubens sensationele succes Miss Hook of Holland, dat in Londen in 1907 in première ging en daarna over de hele wereld werd gespeeld. Daarin gaat het tussen jenevergelagen, kaaskoren en bacarolles in vredige grachten over een verloren gewaand jeneverrecept, en dus worden zoveel mogelijk Holland-clichés op de bühne gebracht. De muzikale vorm van de bacarolle wordt hierbij, net als elders, het kenmerk van de Holland-operette en vindt in Rubens By the Side of a Sleepy Canal een bijzonder mooie formulering. Onvergetelijk is zijn Cheese Chorus:
Evry Dutchman when he wakes, A little piece of cheese he takes
While a pot of tea he brews A little piece of cheese he chews
Oh! cheeses, Oh! cheeses, take anyone you pleases, There be hundreds of cheeses, and cheeses one sees, We dont care where they come from, As long as they be cheese.
Na de Eerste Wereldoorlog werd «Holland» opnieuw populair in de Duitse en Oostenrijkse theaters. Terwijl in Berlijn de inflatie woedde en de bevolking leed onder de catastrofale gevolgen van de oorlog brachten componisten als Emmerich Kálmán met zijn Hollandweibchen (Wenen, 1920) en Eduard Künneke met de foxtrottende Vetter aus Dingsda (Berlijn, 1921) een zorgeloos hedendaags Holland op de planken, dat zich in de oorlog neutraal had opgesteld en dus in vrede en welvaart verder kon leven. Kálmán en Künneke werden waarschijnlijk aangespoord door Pietro Mascagnis opera Lodoletta, de roerende geschiedenis van een klein Volendammer meisje op rode klompjes. Omdat zelfs Puccini zich enige tijd voor hetzelfde verhaal interesseerde, kregen verschillende Weense operettecomponisten belangstelling voor het materiaal en verwerkten dat op eigen manier. Lehár maakte er bijvoorbeeld in 1918 een verhaal in Hongaarse kostumering van (Wo die Lerche singt). Holland was voor Kálmán en Künneke natuurlijk ook actueel omdat de Duitse keizer in Nederlandse ballingschap was gegaan, om ver van alle problemen in zijn Heimat op Kasteel Doorn zorgeloos te leven. Holland als het land waar melk en honing vloeien, dat was precies waar de komische silberne Operette op zat te wachten.
«Holland-Operetten» laten zich in twee categorieën verdelen: windmolenspektakels en seksavonturen. In de eerste categorie is het toneelbeeld het belangrijkst. Tussen tulpen en molens wordt een schilderachtig Arcadië neergezet, dat onaangetast lijkt door de problemen van de moderne wereld. De tweede categorie kiest het liberale Nederland uit om vrijpostige erotische verhalen te vertellen, die ergens anders ondenkbaar zouden zijn. Vooral componisten uit katholieke landen Oostenrijk, Spanje, Italië, België kozen uiterst ge waagde erotische verhalen, die ze in het afvallige, vrijzinnige Nederland konden laten afspelen. Het paradepaardje daarvan is Leo Falls Geschiedene Frau (Wenen, 1908), over de capriolen van een getrouwde man, Hofsekretär Karel van Lysseweghe, met een opwindende danseres met de naam Gonda van der Loo.
De echtgenoot en Gonda, een «missiezuster der vrije liefde», worden s nachts onvrijwillig in een slaapcoupé opgesloten, hetgeen de dame later voor de hoogste rechter van het Amsterdamse gerechtshof schildert in de verleidelijke wals Im Schlafcoupée. Het geheel is een door librettist Victor Léon (ook Die lustige Witwe) briljant beschreven scheidings- en liefdeswirwar, die Leo Fall met zijn muziek even briljant uitschildert. Aan het eind trouwt juffrouw Van der Loo met de president van het hof, en de kennelijk ontrouwe echtgenoot geeft zijn gescheiden vrouw voor de tweede keer het jawoord. Het is een partnerruil- reidans, zoals je die bij Schnitzler vindt, maar die je verder op de Weense operettebühne zelden tegenkomt. De dekmantel «Holland» maakte de amoureuze mêlee voor conservatieve Oostenrijkse operettebezoekers acceptabel. Toen de operette overigens in het kennelijk zo liberale Holland vertoond werd, moest de intrige, vanwege de gevoeligheden van het keurige publiek in Amsterdam, verplaatst worden naar Parijs.
In dezelfde richting als Falls Geschiedene Frau kijkt Arthur van Oosts Les moulins qui chantent (Brussel, 1911). Het stuk werd fameus om de rol van een echtgenoot, die zijn vrouw uit «overliberaliteit» wil dwingen tot een affaire, en ook om de beroemde affiche van Henri Cassiers. Hij toont het ideale droomland Holland, een schilderachtige façade waarachter de erotische champagnekurken knallen.
Victor Herberts Red Mill was een enorm succes in 1906. Het is een verhaal over twee wise cracking Amerikaanse toeristen, Kid en Con, die verzeilen in Katwijk aan Zee. De strenge burgemeester heeft zijn dochter Gretchen beloofd aan de «gouverneur» van Zeeland, maar Gretchen is verliefd op een knappe zeekapitein. De burgemeester sluit zijn dochter op in de stadsmolen; Kid en Con laten haar ontsnappen door haar op een molenwiek naar beneden te halen. De producent van The Red Mill bouwde op de gevel van het Knicker bocker Theatre een kolossale verlichte windmolen, met elektrisch aangedreven wieken. De voorstelling liep 274 maal; een reprise in 1946-1947 kende nog eens 531 opvoeringen.
Pablo Lunas Molinos de Viento (Sevilla, 1910) gaat over een liefdeschaos, veroorzaakt door de stranding van een schip vol met zuidelijke matrozen in hagelwitte uniformen en met achterovergegeld haar, die terechtkomen in het calvinistische Holland met zijn blonde kaaskoppen. Het stuk leeft van de botsing tussen het cliché «Holland» met vissersboten, molens en klederdracht een land uit het verleden dus en de vertegenwoordigers van de quasi-echte tegenwoordige tijd uit Spanje, de matrozen. Muzikaal gezien is het stuk bijzonder leuk door de verleidelijke liefdesmuziek van de zeelui en hun kapitein, prins Alberto. Hij zingt de beladen serenade Mis ojos al ver los tuyos en maakt onomwonden duidelijk wat «Spaans Vuur» is.
In Paese di Campanelli vertelt Ranzato een bijna identiek verhaal, maar wat effectiever geconstrueerd. De kerkklokken in de titel hebben een delicate betekenis: ze luiden boven de daken van een klein dorp in Zeeland als er overspel gepleegd wordt. Dat heeft tot gevolg dat de bewoners een zeer zedig, maar uiterst saai leven leiden. De mannen hebben na ontelbare huwelijksjaren alle belangstelling voor hun vrouwen verloren, maar door het klok-gevaar schrikken ze voor een Seitensprung terug. De vrouwen hunkeren naar seks, maar vinden bij hun mannen alleen maar totale desinteresse. Pas als voor de kust een Brits opleidingsschip strandt en de knappe matrozen aan land komen, wordt het trage dorpsleven opgeschud. De gefrus treerde echtgenotes besluiten dat de zedigheid haar langste tijd gehad heeft en beginnen aan een collectieve affaire. Tot verbijstering van hun echtgenoten, die wraak willen nemen. Er breekt een strijd tussen de seksen uit, die door Ranzato uiterst komisch uitgespeeld wordt. Het stuk is sinds de première niet van de Italiaanse bühne verdwenen en is zelfs verfilmd met Sophia Loren in de hoofdrol (1953).
Colin Warks Tulip Time (1935) gaat niet over matrozen, maar over drie RAF-piloten, die als vrouw verkleed in Holland landen en daar in een meisjesschool zoeken naar de jonge verloofde van een van hen. Het stuk is grotendeels pure slapstick. Drie mannen verkleed als oude Hollandse vrijsters, dat was een grap die iedereen in Engeland begreep. Het stuk van Wark besloot in 1935 een serie Holland-musicals en operettes. Daarna werden de meest succesvolle stukken, zoals Herberts Red Mill weliswaar nog vaak als revival getoond, maar er ontstonden geen nieuwe Holland-operettes meer.
Na de Tweede Wereldoorlog keerde men in de jonge BRD weer terug naar het schilderachtige fantasie-Holland als toevluchtsoord voor de dagelijkse puinhopen, en verfilmde in 1953 Falls Geschiedene Frau met Marika Rökk en Johannes Heesters, inclusief een spectaculair technicolor tulpenfeest in driekwartsmaat. Ook de zwart-witfilm Das Hollandmädchen uit hetzelfde jaar speelde zich af in Nederland, met Hans Moser als mopperende kaasboer. «Wie in alter Zeit/ stehn wir dann zu zweit/ an der alten Mühle», zingen Bruce Low en Sonja Ziemann in de openingssequentie. De evergreen Tulpen aus Amsterdam, een Duitse compositie, is ook uit die jaren.
Met zulke films probeerde men Duitsland te laten vergeten dat uitgerekend de Duitse bezetting die idylle volkomen verwoest had. Toen men in Duitsland merkte dat de Hollanders die gruwelen niet wilden vergeten en zich tot ver in de jaren tachtig zeer afwijzend tegenover de Duitsers opstelden, verdween het Holland-thema snel van de Duitse schermen en tonelen. Alleen Rudi Carrell, Das Land der Glöckchen en de onverwoestbare Johannes Heesters (inmiddels 103) vertegenwoordigen nog altijd het operetteske Nederland op de Duitse televisie.
Kevin Clarke (1967) is journalist en muziek wetenschapper en komt uit Berlijn. In samenwerking met DNNO vestigde hij in Amsterdam het Operetta Research Center. Hij promoveerde op Emmerich Kálmán und die transatlantische Operette 1928-1932 en organiseerde voor de Staatsoperette Dresden in mei 2005 het wetenschappelijk symposium Operette unterm Hakenkreuz. Een boek met dezelfde titel verschijnt dit najaar.
Historische en actuele opnamen van Holland-operettes zijn in toenemende mate op cd te verkrijgen. Duophon brengt veel historische opnamen van voor 1933 uit; van Molinos de Viento bestaan drie goede opnamen, en van The Red Mill eveneens (Albany Records TROY 492/ 493)