De bedevaartplaatsen in dit verzorgde boek omvatten maar een deel van de 660 locaties die de schrijvers eerder in een vierdelig werk voor het Meertens Instituut beschreven. De bedevaart mag zich, volgens de auteurs, in een groeiende populariteit verheugen. Dat zal best zo zijn, maar dan zouden zij dat wel moeten afzetten tegen de populariteit van wandel- en fietsvakanties in het algemeen, van al die fitte ouderen die doodleuk naar de Poolcirkel fietsen, zonder devote intenties, om maar te zwijgen van de molen-, vogel-, bier-, asperge-, tuin- en monumentenwandelingen die de regionale toeristenindustrie te bieden heeft.
Zo’n droge antropologische benadering ontbreekt enigszins in het boek, en dat is voor de niet-religieuze lezer een gemis. De geschiedenis van de bedevaarten zit immers vol met verschijnselen die een nuchtere verklaring vragen. Een interessant punt is bijvoorbeeld de relatie tussen de wonderen en de politieke, religieuze, demografische en sociale structuren van hun tijd. Twee heiligdommen in Noord-Holland, bijvoorbeeld, Heiloo en De Keins, hebben beide een zoetwaterput als centrum, aangetroffen op een plek waar goed drinkwater in de vroege Middeleeuwen schaars moet zijn geweest. De religieuze betekenis lijkt pas in tweede instantie aan zo’n belangrijke plek te worden gehecht.
Ook lijkt er een directe correlatie te zijn tussen het inwonertal van een stad en het voorkomen van wonderen. Zodra een gemeenschap een bepaalde omvang bereikt, uit zich een devoot én economisch verlangen naar een goddelijk evenement, vergelijkbaar met de ambitie van moderne steden de Olympische Spelen binnen te halen. Zo’n evenement blijft dan niet uit. Het beeldje van Onze Zoete Vrouwe te Den Bosch, bijvoorbeeld, was tot 1381 goeddeels onbekend, maar vertoonde daarna opeens grote activiteit. Het aantal geregistreerde mirakels steeg in 1383 tot 286. Die stijging volgde direct op het begin, in 1380, van de vervanging van de oude romaanse kathedraal door een nieuwe, gotische. Daar was geld voor nodig, en pelgrims fourneerden dat. Hier kwam Maria dus de projectontwikkelaars te hulp.
Een ander opmerkelijk aspect is de correlatie tussen wonderen en dogmata. De auteurs zeggen, bijna terloops, dat de Mariaverschijning in Lourdes in 1858 een bevestiging was van het nieuwe dogma van de Onbevlekte Ontvangenis (1854). De Lourdesverschijning leidde tot het ontstaan van zeventien ‘filialen’ in Nederland, plaatsen waar dezelfde verschijning werd aanbeden (en soms zelfs de complete grot werd nagebouwd). De relatie is ook duidelijk in de vele Sacramentswonderen, wonderen met hosties en bloed, zoals in het Mirakel van Amsterdam, die zich pas voordeden ná de afkondiging van de Transsubstantiatie-leer (Vierde Concilie van Lateranen, 1215). Het is een interessant idee dat de grote goochelaar in de hemel zich in zijn spektakelproducties laat sturen door de theologische denktanks van het Vaticaan.