
Hij staat soms om elf uur voor onze deur. Of om twee uur, om vier uur, vijf uur, zes uur, half tien, tien uur. Dan klopt hij eventjes hard, en zegt hij voortdurend overlast te ervaren, alhoewel het ’s nachts het ergste is. Dan zegt hij dat hij zeker weet dat het storende geluid – iets wat hij soms beschrijft als getik en dan weer als gesis – vanachter onze kant van de muur komt, en wel uit onze waterleidingen. Dat hij niet kan slapen van het lawaai. Dat hij migraine, buikpijn en hartkloppingen krijgt als wij kopjes thee afwassen, de verwarming aanzetten, ’s nachts de wc doortrekken. ‘Begrijp je dan niet hoe het voelt’, roept hij ons dan toe, half verscholen achter zijn voordeur, ‘als lawaai zich een weg door je muren baant, je eigen nest binnendringt?’
‘Ik heb het hol ingericht en het lijkt goed gelukt. ’ Zo begint Het hol (1923), een kort verhaal van Franz Kafka. Kafka beschrijft hierin de innerlijke monoloog van een holbewoner die, eigenhandig, een ingewikkeld, onderaards netwerk van pleinen en gangen heeft aangelegd.
Deze holengraver – een das met trekjes van een mens, of is het juist andersom? – heeft bovenal behoefte aan een schuilplaats. Een plek waar het stil is en waar hij veilig kan vertoeven, beschermd tegen de gevaren van de buitenwereld. Hoewel hij in eerste instantie zeker lijkt te zijn van de bestendigheid van zijn doolhof raakt de holengraver er steeds meer van overtuigd levensgevaarlijke ontwerpfouten te hebben gemaakt die zijn bricolage blootleggen voor ‘een ernstige aanval of een wanhopig om zijn leven vechtende vijand’.
In al zijn gedachten voeren onzekerheid en angst de boventoon; de holengraver maakt zich zorgen over hoe hij aan eten moet komen en waar hij zijn voorraden het best kan bewaren, peinst over de behoefte die hij sporadisch voelt om zijn warme hol te verlaten en tóch naar buiten – die ‘verraderlijke plek’ – te gaan, overdenkt zijn afzondering en kwetsbaarheid. In een poging die angst de baas te zijn werkt het wezen dan ook onophoudelijk aan de verbetering van zijn burcht: nu eens verplaatst hij zijn voorraden van dit pleintje naar dat pleintje, dan graaft hij hier een nieuwe greppel en maakt hij daar juist een verbindingsgang dicht. Maar het mag niet baten. Die felbegeerde rust is hem niet gegund.
‘Het heerlijkste van mijn hol is de stilte. Ze is weliswaar onbetrouwbaar. Ze kan plots verstoord worden en dan is alles uit’, benadrukt de holengraver aan het begin van het verhaal, en het is natuurlijk een voorbode van wat er komen gaat. Al gauw wordt hij namelijk gewekt door een mysterieus geluid, ‘een op zichzelf bijna onhoorbaar gesis’. Het wezen, in de overtuiging dat het geluid een teken is dat klein gespuis aan zijn burcht graaft, raakt volkomen gefixeerd op het vinden van de oorsprong ervan. Hij haast zich om zijn gehele doolhof te doorzoeken, maar slaagt er niet in de geluidsbron te achterhalen. Langzaam maar zeker begint de holengraver aan zichzelf te twijfelen: zou het gesis misschien niet het geluid van kleine indringers, maar juist van één grotere, gevaarlijkere vijand zijn? Had hij niet meer wegversperringen moeten graven toen daar nog tijd voor was? Zijn obsessie met het geluid drijft hem tot wanhoop. Zijn burcht is veranderd in zijn val.
Het gebons op onze voordeur begon niet lang nadat de eerste maatregelen ter bestrijding van het coronavirus werden aangekondigd. Taxi’s reden moederziel alleen langs ons huis, het voetbalveld voor de deur werd op slot gezet met hoge ijzeren hekken. De levendigheid in ons flatgebouw – een sociale-huurvoorziening uit de late jaren tachtig; een inspiratieloos, grijs bouwwerk, onopvallend geplaatst tussen een regiment van identieke flatgebouwen – stak schril af tegen het aangelegen, lege postzegelparkje en speeltuintje. Behalve ’s nachts had ik ons plein nooit eerder zo stil gezien.
Ik zag de buurman met vier tassen van de supermarkt terugkomen, hoorde daarna vanachter onze gedeelde dunne wand hoe hij de deur dicht sloeg, de tassen neerzette en weer naar beneden liep om het tafereel twintig minuten later en nog eens twintig minuten later te herhalen – de holengraver van Kafka was dus toch een mens met dasachtige trekjes. Ik hoorde hoe hij meubels heen en weer schoof, zijn rochelhoestbuien, en vooral hoe hij dagen achtereen onophoudelijk zijn kleine woning stofzuigde om – dat was althans mijn vermoeden – de geluiden van alle andere flatbewoners te maskeren.
Ik probeerde me voor te stellen wat hij moest voelen, begon mee te luisteren naar wat hem zo stoorde: naar ruzies van de overburen, Ramses Shaffy’s ’t Is stil in Amsterdam bij de onderburen, naar huilende baby’s, enthousiaste minnaars, waterleidingen, lichtknopjes, kiepramen. De ergernissen van mijn buurman slopen mijn geest binnen en nestelden zich daar. Ik hoorde alle gestommel op de trap, elke dichtslaande deur, het gepraat aan de overkant van de straat. De bezigheden van de andere flatbewoners wurmden zich langzamerhand tussen mijn Zoom-meetings en zelfgebakken zuurdesembrood, tussen persconferenties en puzzels van Hollandse landschappen die we niet mochten bezoeken. De geluiden in de flat waren plots alomtegenwoordig en onontkoombaar.
‘Men weet hoe dat is, ’s nachts. Alle geluid verdwijnt’, zo beschrijft Jan Hanlo in zijn verhaal Nachtelijk oefenen hoe het klinkt om wakker te zijn terwijl de rest van de buurt slaapt, al had zijn beschrijving zomaar over ons dagelijkse leven in de flat in lockdown kunnen gaan.
‘In huis is alles stil, zo stil dat men kan horen waar de poes is en uit een licht gekrab of het rollen van een knikker kan opmaken wat die aan ’t doen is. En de bovenbuur, die men eigenlijk nooit hoort, hoort men nu ineens wat stommelen.’ Dus zo zal het voortaan klinken, dacht ik, terwijl de coronacrisis maar voortduurde en voortduurde. Men zal nog krijgen dat het nooit meer stil is.

Waarom eist het geluid van de ander in huis zo sterk de aandacht op? Is elke woning in potentie een kafkaësk hol, of zou onze flat daar misschien bijzonder gevoelig voor zijn? Flats zijn immers, aldus schrijft Marie Kessels in haar roman Brullen (2015), ‘ademende wezens waarvan de bewoners tegen wil en dank deel gaan uitmaken’. Dana, de fotograaf die in Kessels’ roman centraal staat, gaat zodanig gebukt onder het lawaai in haar flat dat zij daar een lawaaineurose aan heeft overgehouden, als een kikker die niet op tijd uit een pan water is gesprongen en kapot is gekookt.
‘Een flatneurose’, noemt ze de aandoening die haar haar oren doet spitsen bij elk geluid – vooral dat van haar onderburen – en haar huilend en knarsetandend achterlaat. Haar alertheid wijt ze aan de verwachte anonimiteit van het flatleven, gecombineerd met de ruwe verstoring ervan: ‘Hoe anoniemer we menen te leven in onze flat, des te gevoeliger reageren we op het kleinste signaal van andermans nabijheid achter een dunne muur en des te intiemer leren we die vreemden aan de andere kant kennen. We leren hen uit duizenden herkennen aan hun nijdige basstem, hun steenboor van honderdtien decibel, hun nachtbraken, hun beroerde vaderschapskwaliteiten. Alsof het geen vreemden maar nauwe verwanten zijn.’
De eerste keren dat de buurman op onze voordeur bonsde schrokken we. ‘Ik hoor alles van jullie, alles!’ riep hij, achter de kier van zijn deur. ‘Ik weet precies wat jullie doen en wanneer!’
We begonnen op onze tenen door het huis te lopen, markeerden de volumeknop van de stereo met een dikke rode streep, zetten ondertitels aan in plaats van het geluid, praatten na het avondeten op gedempte toon met elkaar, soms nog net niet fluisterend. Toen begon hij sissende waterleidingen te horen om elf uur, twee uur, vier uur, vijf uur. ‘Dit is de flat’, zeiden wij. ‘Dit is de stad.’ ‘Waar moet ik heen?’ riep hij dan. ‘De stad wordt steeds drukker, de flats steeds voller. Waar moet ik dan heen?’ Men zal nog krijgen dat het nooit meer stil is.
‘Je zenuwstelsel direct op dat van de andere stadsbewoners aansluiten’, vat Kessels de flatneurose krachtig samen. In de stad is geluid al tientallen jaren een onderbelicht probleem, zo leerde ik afgelopen zomer dankzij een serie artikelen over geluidhinder in Het Parool. Hoewel vliegtuigen – die altijd verdoemde rotmotoren die om je kop ronken – frappant genoeg de afgelopen tijd juist iets stiller zijn geworden, zijn de wegen drukker, de auto’s luider, de evenementen méér geworden, net als onze brommende, zoemende, ronkende huishoudelijke apparaten. In tegenstelling tot natuurgeluiden – fluitende vogels, kabbelende beekjes – die we associëren met ‘veilige activiteiten’ en die dan ook bijdragen aan ‘een basisgevoel van veiligheid’, aldus geluidswetenschapper Tjeerd Andringa, brengen dit soort harde, onverwachte geluiden waar we zelf geen controle over hebben ons lichaam juist in een staat van paraatheid.
Dit is niet zonder gevolgen. Het lawaai van het urban soundscape heeft gezondheidsrisico’s – geluidshinder kan letterlijk ziek maken. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu waarschuwt voor slaapproblemen, stress en verstoring van dagelijkse activiteiten, die weer kunnen leiden tot hoge bloeddruk, een verstoorde hormoonspiegel, zelfs psychische aandoeningen en hart- en vaatziekten. Jaarlijks overlijden in Nederland tientallen, ‘misschien wel honderden mensen’ door geluidshinder, stelt Fred Woudenberg, geluidsexpert en hoofd van de afdeling Leefomgeving bij GGD Amsterdam in Het Parool. Drie jaar geleden waarschuwde hij ook al tegenover de nos dat, indien er geen maatregelen worden getroffen, lawaai over twintig jaar het grootste milieuprobleem zal zijn.
Men zal nog krijgen dat het nooit meer stil is.
‘Waar moet ik dan heen?’ vroeg hij ons, vanachter zijn deur. In Brullen beschrijft Dana hoe haar flat sinds het eerste oplevermoment regelmatig bewoners ziet vertrekken. ‘Middenklassegezinnen [zijn] verhuisd naar een betere buurt, terwijl de yuppies zich vol weerzin van hun omgeving afsloten en wrokkig naar binnen keerden, tot ze genoeg geld op de bank hadden om een makelaar in de arm te nemen en in hun nieuwe huis zo snel mogelijk te vergeten dat ze ooit in onze wijk hadden gewoond.’
Zelf vertrekt Dana tijdelijk naar het huis van een vriend om te herstellen van haar lawaaineurose. Maar het verlaten van de stad om de drukte te vermijden is niet voor iedereen weggelegd, laat staan het verhuizen naar een prettig geïsoleerde woning, weet ook Dana: ‘Als iemand lang in onze flat blijft hangen, dan heeft dat altijd te maken met ziekte, liefdesverdriet, heimwee, maar vooral met geldzorgen, of met gebrek aan financieel instinct.’
In onze huidige woningmarkt, waar sociale huurwoningen schaars zijn en de vrije sector onbetaalbaar is voor velen, onder wie leraren, politieagenten en zorgverleners, is doorschuiven naar een woning met een gezonder, minder stress opwekkend geluidsprofiel niet voor iedereen weggelegd. En als stilte een schaarse luxe is, slechts te koop voor wie de prijs kan betalen, wat rest iemand die klem zit in zijn eigen huis dan nog, behalve dan als een dasachtig mens zichzelf in te graven, deuren te barricaderen en continu alert te zijn op elk mogelijk gevaar?
Ik kwam de andere bewoners niet vaak meer tegen in de flat, ons contact werd steeds zeldzamer door de coronamaatregelen, maar soms zag ik hem achter zijn balkondeur staan. Ik dacht eraan hem een doosje feloranje oordopjes toe te stoppen, waarvan ik ook een paar voor mezelf had gekocht, maar hij stapte nooit meer over de drempel. Zelfs de jaloezieën bleven dit jaar dicht. Hetzelfde balkon waar hij eens over had gezegd dat het zo fijn was – werkelijk de heerlijkste verblijfplaats, zo lekker in de schaduw, koel en warm tegelijk in de zomer – leek nu onaantrekkelijk voor hem te zijn geworden.
Het hol is mogelijk een verhaal met autobiografische elementen. Kafka was immers een fervent gebruiker van oordopjes. ‘Zonder Ohropax, dag en nacht, zou ik het echt niet volhouden’, schreef hij over de gele wasbolletjes in een van zijn brieven (1922), niet lang voordat hij zou beginnen aan Het hol.
Kafka leefde in een wereld die ‘fundamenteel veranderd werd door de wetenschap der akoestiek en de technologische innovaties die dat voortbracht’, schrijft Kata Gellen, onderzoeker in Germaanse literatuur. Zijn literaire werken zouden dit nieuwe akoestische landschap reflecteren: behalve de telefoon – die voorbijkomt in een amusante passage in Het kasteel – onthult het schrijfwerk van Kafka ook zijn fascinatie voor de telegraaf en grammofoonplaten.
Zou Kafka met zijn Ohropax geprobeerd hebben zich af te sluiten van de kakofonie van deze technologische uitvindingen, zoals ik mezelf in lockdown probeerde af te schermen van de Zoom-meetings van mijn partner, de stuwende bastonen van beneden, de online yogalessen van de overbuurvrouw? Het duurde niet lang, misschien een paar dagen, voor mijn oranje oordopjes niet voldoende bleken – tegen verbouwingen waren ze niet opgewassen – en ik ze inwisselde voor een koptelefoon, een draadloos model met automatische ruisonderdrukking, waar ik vergroeid mee raakte. Het was het eerste dat ik ’s ochtends pakte en het laatste dat ik ’s avonds af deed. Ik hoorde eindelijk geen schreeuwende kinderen meer, geen boormachines, geen blaffende honden, geen lallende studenten. Ik voelde me bevrijd en veilig, in mijn eigen serene weide in onze flat. Dat ik door mijn koptelefoon ook de vogels niet meer hoorde fluiten nam ik op de koop toe.
Na een tijdje begon ik me bij vlagen onbedekt, kwetsbaar, nerveus en schrikachtig te voelen als ik mijn koptelefoon niet op had. Waar ik eerder mijn best had moeten doen om mee te luisteren naar het geluidspalet van de flat waande ik me nu argeloos wild in een bedreigend geluidslandschap. Kleine geluidjes waar ik eerder niet gevoelig voor was geweest ontlokten plots hartkloppingen en koude rillingen. Het leek wel of geforceerde stilte me juist prikkelbaarder had gemaakt voor geluid.
In Brullen beschrijft Dana, die al twintig jaar dagelijks oordopjes draagt, het uit doen van haar oordopjes met het gevoel ‘alsof je een onmisbare prothese kwijt bent’. Dana is aan haar oordopjes gehecht, hoewel ze niet alle lawaai om haar heen weten te filteren.
Compleet afgeschermd zijn van elk geluid, een leven als ‘een vis in een aquarium, afgesneden van het leven van anderen’ zint haar namelijk niet. Ze besluit uiteindelijk haar ongemak te omarmen, er doorheen te bijten, de geluiden van anderen te accepteren. Niet in verzet, maar juist in overgave aan lawaai ligt uiteindelijk de rust.
Ik deed mijn oordopjes in een la. Achter onze muur hoorde ik een stofzuiger razen. Men zal nog krijgen dat het nooit meer stil is.
Jan Hanlo Essayprijzen 2021
‘Nooit meer stil’, die titel van een gedicht van Jan Hanlo was het uitgangspunt voor de Jan Hanlo Essayprijs Klein 2021. ‘Men zal nog krijgen dat het nooit meer stil is’, luidt de beginregel. Het leverde 121 inzendingen op die de jury geanonimiseerd las. Zij koos het essay De flaat van Münise Yavuz als winnaar. De essays van de andere twee genomineerden – Christine Geense en Bauke Vermaas – zullen op groene.nl worden gepubliceerd.
De winnaar van de Jan Hanlo Essayprijs Groot is Sinan Çankaya voor zijn boek Mijn ontelbare identiteiten, dat er volgens de jury ‘op elke bladzijde toe doet’. Andere genomineerden waren: Charlotte Van den Broeck (Waagstukken ), Marian Donner (Zelfverwoestingsboek), Sytske Frederika van Koeveringe (Dag nacht licht toch) en Miriam Rasch (Frictie). Alle genomineerden worden geïnterviewd over hun boek in de Jan Hanlo Podcast.