ER IS NAUWELIJKS EEN THEMA te bedenken dat in de afgelopen 65 jaar zoveel gedoe, debat, verdriet en woede heeft opgeleverd als de Tweede Wereldoorlog. Hiervoor zijn twee nauw verwante redenen. De ene is dat de oorlog een gat in de Nederlandse geschiedenis heeft geslagen. Wat men daarna ook deed, meende, wenste of bedacht, het was welhaast onmogelijk dat gat te vermijden. De andere reden is de alomtegenwoordige overtuiging dat een dergelijk gat niet nogmaals geslagen mag worden. Vandaar de drie woordjes in de titel van het nogal dikke boek dat deze week van mijn hand verschijnt: Dat nooit meer, met als ondertitel De nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Het gaat over de betekenis van de oorlog in de afgelopen 65 jaar, zeg maar een cultuurgeschiedenis van naoorlogs Nederland vanuit het perspectief van de Tweede Wereldoorlog.
In Dat nooit meer lopen talloze lijnen door elkaar. Al met al geven ze, denk ik, een aardig beeld van de nasleep van de oorlog. Ik heb er bewust voor gekozen geen al te strakke thematische lijnen te trekken en een subtiele chronologie aan te houden. Hierdoor lopen echter wel degelijk rode draden. Laat ik de belangrijkste daarvan noemen.

OM TE BEGINNEN IS ER DE RODE DRAAD van de invloed van de oorlogsgebeurtenissen op het leven van groepen, individuele personen en de natie als geheel. Aanvankelijk leek die invloed zich vooral te beperken tot de gevolgen van het verlies van zo'n tweehonderdduizend mensen en (een officiële maar grotendeels fictieve schatting) 25 miljard aan zaken - wegen, bruggen, huizen, fabrieken. Naarmate de tijd verstreek bleek echter steeds duidelijker dat de oorlog ook enorme psychische gevolgen met zich meebracht. Vooral vanaf ongeveer 1970 werd dit een van de grote thema’s. Hiermee verschoof tevens het perspectief van degenen die hadden gedaan (bezetter, collaboratie en verzet) naar degenen die hadden ondergaan, de slachtoffers.
Bij de tweede rode draad in de nasleep van de oorlog gaat de beweging niet uit van het verleden maar van het heden. Zij betreft de beeldvorming en haar varianten herinnering, geschiedschrijving en verbeelding: de duizenden en nog eens duizenden artikelen, studies, films, romans, interviews en museale vertalingen van de gebeurtenissen dus. In het verlengde hiervan liggen herdenking, gebruik en geschiedenispolitiek. Want beeldvorming alleen is volgens de meesten niet genoeg. De beelden moeten ook ergens toe dienen: dat nooit meer.
Een derde rode draad betreft het ritme van de nasleep. Want terwijl er over de inhoud van het woordje ‘dat’ uit de uitdrukking ‘dat nooit meer’ weinig verschil van mening bestond, liepen de inzichten over zowel de urgentie van actie als over de middelen sterk uiteen. Vandaar dat de omgang met de oorlog perioden van grote en van minder grote intensiteit kende. Het zijn vooral de oorlogsaffaires die herinnerd worden, in het bijzonder die rond Menten, Aantjes en Weinreb. Maar affaires zijn niet de enige factoren die de aandacht bepalen. Ook publicaties (Pressers Ondergang), debatten (Drie van Breda), documentaires (De bezetting, Shoah) en bijzondere gebeurtenissen (bezoek Japanse keizer) kunnen dat doen. De opwinding ten gevolge van dergelijke momenten krijgt vooral betekenis als ze afgezet wordt tegen momenten dat de oorlog minder aandacht kreeg. Dit geldt in het bijzonder de tweede helft van de jaren veertig en het merendeel van de jaren vijftig.
Vervolgens is er een vierde lijn die aan de voorgaande ten grondslag ligt dan wel er de uitkomst van is. Dat is de moraal oftewel de wijze waarop personen en gebeurtenissen beoordeeld worden. Hoewel hierover met betrekking tot de oorlog op het diepste niveau nooit meningsverschil heeft bestaan - behalve een paar gekken heeft geen mens ooit voor herhaling gepleit - was en is dat er wel degelijk over details en, meer nog, interpretatie. Een van de meest opmerkelijke aspecten hiervan betreft het oordeel over de (afgezien van collaborateurs, verzetslui en slachtoffers) vierde groep ‘oorlogsbetrokkenen’: de zogenoemde omstanders. Terwijl zij aanvankelijk nauwelijks aandacht kregen en veelal ingedeeld werden bij verzet of slachtoffers, werd er vanaf de jaren zestig ook anders over hen gedacht. Maar wat aanvankelijk slechts door een relatief kleine groep gebeurde - rebelse jongeren die meenden dat er een rechte lijn liep van het gerommel van de Nederlandse bevolking tijdens de oorlog naar de klootjesvolkmentaliteit in het heden - werd in het laatste decennium van de twintigste eeuw steeds gebruikelijker. Dit ging zo ver dat het er rond het jaar 2000 naar uitzag alsof de oorlog zo goed als heel het land en zijn bevolking had besmet.
De belangrijkste reden hiervoor, aldus een vijfde rode draad, is de steeds sterkere associatie van de oorlogsgebeurtenissen met de Shoah. Was het tot diep in de jaren zestig allerminst gewoon bij de Tweede Wereldoorlog meteen aan de moord op de joden te denken, vanaf dat moment kwamen oorlog en genocide in toenemende mate in elkaars verlengde te liggen. De associatie van oorlog en Shoah maakt het ook waarschijnlijk dat het vermoedelijk nog geruime tijd zal duren totdat de oorlog wegzakt uit het collectief geheugen. Iets kwalijkers dan die Shoah kunnen de meesten onder ons zich immers niet voorstellen. Hierdoor ook is de oorlog een onmisbaar element van de Nederlandse, of, bij uitbreiding hiervan, westerse identiteit. Hij vertegenwoordigt het tegendeel van wat wij zijn of willen. Hij is de keerzijde van de moderniteit.
Op de volgende pagina’s heb ik op basis van deze hoofddraden in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog 25 ijkpunten gekozen en kort beschreven. In het boek Dat nooit meer komen ze uitvoeriger en in context aan bod. Die ijkpunten zijn te zien als even zovele ‘stenen’ (stepping stones) waarover je van het verleden naar het heden zou kunnen gaan. Vandaar ook dat ze beginnen bij het begin: de grote schoonmaak.

Het proces-Blokzijl (1945)
Radiospreker en NSB-propagandist Max Blokzijl was de eerste Nederlander die vanwege zijn foute politieke keuze terechtstond, de eerste die daarvoor ter dood werd veroordeeld, de eerste ook die geëxecuteerd werd. Het proces begon meteen nadat de eerste orde op zaken was gesteld (11 september 1945), twee weken later werd Blokzijl ter dood veroordeeld, zijn beroep werd op 5 december verworpen, zijn executie op 16 maart 1946 voltrokken. Over deze snelle reeks heeft bij justitie, media en publiek nauwelijks of geen twijfel bestaan. Blokzijl was de stem van de collaboratie en die stem moest tot zwijgen gebracht worden. Deze consensus werd gesymboliseerd door de kartonnen klok die, onzichtbaar voor het hof maar des te beter zichtbaar voor Blokzijl en de aanklager, tijdens het proces in de raadszaal hing. Hij gaf vijf over twaalf aan.
Hoewel het er even naar uitzag dat met de veroordeling van Blokzijl de toon was gezet, is het tegendeel het geval geweest. Want op z'n laatst vanaf de eerste naoorlogse verkiezingen, op de kop af twee maanden na de executie van Blokzijl, werd al milder opgetreden: minder scherp vervolgd, minder streng geoordeeld en eerder strafvermindering gegeven. Het voormalig verzet was hierover woedend. Maar het vermocht weinig. Een meerderheid van de bevolking en, meer nog, een toonaangevend deel van de Nederlandse bestuurders en ondernemers was het gezuiver zat. Nederland moest voort. Bovendien lag er zoveel boter op vooraanstaande vaderlandse hoofden dat uitsmeren de stabiliteit bedreigde. En dus koos men voor de stabiliteit en tegen de zuivering.
‘Het is mijn pech geweest dat ik om zoo te zeggen den eersten stoot moest opvangen’, schreef Blokzijl kort voor zijn dood in een persoonlijke, vreemd genoeg nooit gepubliceerde en zelden genoemde verantwoording. ‘Mijn strafmaat werd in juli en augustus 1945 voorbereid, dus nog onder den onmiddellijken invloed van de bevrijdingskoorts. Was ik in september 1946 aan bod gekomen in plaats van september 1945, dan zouden de dingen er wel anders hebben uitgezien.’ In dit laatste had hij zonder twijfel gelijk. Tegelijkertijd is het twijfelachtig of het begrip pech op zijn geval toepasbaar is. Want misschien nog wel meer dan Mussert was Blokzijl een symbool. Voor dat symbool was in het vermeende nieuwe en zuivere Nederland geen plaats.

De Velser affaire (1946-1951)
Dat het vrije Nederland zo nieuw en zuiver niet was als de idealisten van Londen en het verzet zich wensten, blijkt uit een onafzienbare reeks feiten. De meeste hiervan kwamen naar buiten toen de eerste euforie over de bevrijding voorbij was en de eerste pogingen tot terugkeer naar de normaliteit ondernomen waren. Want wat bleek? In plaats van gevoelens van vreugde over de vrede domineerde steeds vaker onvrede. Deze onvrede werd eind 1946 magistraal verwoord door verzetsblad Je Maintiendrai: ‘Wat was de Vrede mooi, toen het nog Oorlog was.’
De vermoedelijk meest opmerkelijke illustratie van de naoorlogse onzuiverheid is de zogenoemde Velser affaire, een gordiaanse knoop van corruptie, bedrog, collaboratie, verzet, diefstal, manipulatie en moord waaruit in ieder geval blijkt dat de scheidslijnen tussen verzet en collaboratie, goed en fout verre van helder waren. Veelal houdt men het erop dat de kern van de affaire bestond uit verraad door het verzet van communisten en andere linkse idealisten (Hannie Schaft) maar vermoedelijk is dit een te enge visie. Er speelde meer: roof (door het verzet), samenwerking tussen collaborateurs en verzet, dubbelspel door de politie en schemerige interventies vanuit Londen en Den Haag.
Hoewel berichten over dit gerommel al in mei 1946 voor het eerst naar buiten kwamen, duurde het maar liefst vijf jaar, tot het voorjaar van 1951, tot er door de media van zoiets als een affaire werd gesproken. Toen werd ook al duidelijk dat er aan de Velser affaire geen touw vast te knopen valt. Zoveel onduidelijkheid verklaart niet alleen dat er tot op heden weinigen zijn geweest die zich aan een beschrijving hebben gewaagd, het verklaart ook waarom zich bij nader inzien de vraag opdringt of de benaming Velser affaire wel terecht is. ‘[De benaming Velser affaire] is eigenlijk een beetje misleidend’, schreef Het Parool in april 1951, op een moment dat de affaire in het centrum van de belangstelling stond. ‘Men heeft hier namelijk niet te maken met één affaire, maar met een hele reeks van affaires, die zich bovendien niet uitsluitend in Velsen, maar voor een deel ook in Haarlem, Den Haag, Amsterdam en elders hebben afgespeeld. De in gebruik genomen benaming legt een blaam op het nijvere Velsen, die niet helemaal gerechtvaardigd is.’ Er valt veel voor te zeggen.

De terugkeer van De Telegraaf (1949)
In de ogen van voormalige verzetslui was het beste bewijs voor het feit dat Nederland niet in staat was de misère van de oorlog achter zich te laten de terugkeer in 1949 van De Telegraaf. Net zoals in het geval van personen wilden Londen en het verzet ook bij instellingen, bedrijven, organisaties en media schoon schip maken. Deze pogingen liepen eveneens uit op een fiasco. In het geval van De Telegraaf komt daar bij dat ‘het verzet’ er bij monde van Het Parool en Vrij Nederland ook belang bij had dat ‘de grootste krant’ van Nederland stevig aangepakt werd. Ze zaten namelijk in het Telegraaf-gebouw en werden gedrukt op Telegraaf-persen. Terugkeer van de krant was dus in hun nadeel. Zo raakten politiek en belang verstrengeld en werd de Telegraaf-affaire een onzuivere gebeurtenis.
Niet dat deze krant tijdens de oorlog een fraaie rol had gespeeld. Zeker eind ‘44, begin '45 was hij simpelweg een nazistisch propaganda-instrument. Maar tijdens de rest van de oorlog was De Telegraaf niet veel beter of slechter dan andere legale kranten. Dat het verzet iets anders beklemtoonde, heeft te maken met genoemde belangen.
Nadat De Telegraaf in mei 1948 door de door het verzet gedomineerde Commissie voor de Perszuivering voor een periode van maar liefst dertig jaar een verschijningsverbod opgelegd had gekregen, werd hij een jaar later door een uit juristen bestaande Raad van Beroep van de meeste blaam gezuiverd. De Raad ging niet zo ver als de advocaten van De Telegraaf die de krant een model van bovengronds verzet noemden, maar ver gingen ze wel.
De Telegraaf nam het oordeel ter harte en trok na herverschijning in september 1949 met volle kracht van leer tegen de vermeende hypocrisie van Nederland. Een van de vele, indirecte resultaten hiervan was aandacht voor onfrisse zaken als de Velser affaire. Een ander resultaat was dat tal van figuren met een klontje, zo niet klont boter op het hoofd bij de voortzetting van hun loopbaan voortaan weinig hinder ondervonden. Om er een paar te noemen: de voorzitter van de Tweede Kamer en belangrijkste advocaat bij het Telegraaf-proces, Leo Kortenhorst; de belangrijkste bons van de Nederlandse sportwereld Karel Lotsy; de hoogste Nederlandse militair Ben Hasselman, en (maar over hem hierna) de vooraanstaande politicus Jan de Quay.
De herverschijning van De Telegraaf, zo zou je met andere woorden kunnen zeggen, was de definitieve bevestiging van het feit dat de sfeer met betrekking tot de oorlog omgeslagen was. In één woord: niet langer zwart-wit maar 'grijs’.

Het beeld van Zadkine (1953)
Terwijl sommigen zich nog de luxe konden permitteren over de erfenis van de oorlog te bekvechten, konden anderen weinig meer dan de emotionele en materiële scherven bijeenrapen. Hoe dat te doen? Het was om vele redenen niet eenvoudig. In 1950 was er nog geen verhaal over wat er in de oorlog gebeurd was. Er waren verhalen, talloze zelfs, maar een verhaal zoals dat later door Loe de Jong en anderen werd gemaakt, bestond nog niet. Het verklaart waarom er, behalve tijdens plechtige momenten, in de jaren vijftig over de oorlog meer gezwegen werd dan gesproken, meer gesuggereerd dan gezegd. Dit op zijn beurt verklaart ten dele de naoorlogse monumentenhausse. Monumenten zijn in zekere zin als muziek. Voor de een zijn ze niet meer dan een willekeurig stuk brons of steen, voor de ander de perfecte uitdrukking van een ervaring of een gevoel. En dat alles zonder woorden, met totale vrijheid voor de kijker.
In mei 1950 maakte de kunstcriticus van Het Parool, J.M. Prange, de balans op van vijf jaar oorlogsmonumenten. Het was voor het eerst dat niet alleen gesproken werd over de oorlogskunst die moest komen maar ook over de kunst die er al was. Zijn oordeel was negatief. Niemand was volgens hem in staat geweest op authentieke wijze de oorlog in steen of brons te vertalen, op één uitzondering na: Zadkine - van wiens beeld De verwoeste stad op dat moment in het stadhuis van Rotterdam nog slechts het ontwerp te zien was. Met zijn in wanhoop geheven armen en het gat in het midden van het menselijk lichaam toont het in één oogopslag de vreselijke gevolgen van de oorlog.
Prange’s oordeel werd enkele jaren later door beeldhouwer, typograaf en kunstcriticus Joop Beljon bevestigd. ‘Zonder gevoel, zonder intelligentie heeft het gros van onze beeldhouwers stomweg de practijken van de tuinbeeld- en gevelsteen-makerij overgeheveld naar het naoorlogs-monument’, schreef hij. Maar er waren uitzonderingen: het werk van John Raedecker in Waalwijk (Vallende man), dat van Mari Andriessen (Enschedese beeldengroep, Dokwerker) maar vooral: Zadkine. Raedecker en J.J.P. Oud, op dat moment werkzaam aan het Nationale Monument op de Dam, zouden het om die reden volgens hem nog moeilijk krijgen. ‘Het is duidelijk dat hun taak in de bijna verpletterende schaduw van Zadkine’s schepping (eigenlijk nu al het nationale monument) bijzonder zwaar zal zijn.’ Het is een oordeel dat tot op de dag van vandaag standhoudt.

Volg het spoor terug (1953)
De keerzijde van de slappe zuivering en de ononderbroken carrières van degenen die hun handen tijdens de oorlog bezoedeld hadden, leidde bij het voormalig verzet tot almaar grotere onvrede. Model hiervan was het boek dat J.B. Charles, pseudoniem van de criminoloog W.H. Nagel, in 1953 onder de titel Volg het spoor terug publiceerde. Kern van dit boek was de gedachte dat er na de oorlog zo goed als niets veranderd was. Erger nog, de oorlog was slechts een zoveelste passage geweest in een continue stroom van gesjoemel, bedrog en opportunisme, ‘een glimp op de huid was van de demon, die over ons leven heerst’. ‘Ik nam op mij’, aldus Charles, ‘te laten zien dat wij niet werkelijk bevrijd zijn van zijn demonie.’
Ter illustratie hiervan vertelde hij uitvoerig over een niet bij name genoemde medicus, een van de vele miljoenen ‘van dit soort’. Hij was tijdens de oorlog anti-Duits geweest, vond de NSB vulgair maar bewonderde het Duitse leger. ‘Hij zag zonder blikken of blozen zijn joodse collega’s wegvoeren, hij verfoeide de illegalen (…) maar hij zorgde ervoor de “witte terreur” van het medisch contact niet al te zeer te prikkelen.’ Tijdens de oorlog verdiende hij geld als water, maar slechts een deel daarvan gaf hij bij de belasting op (het viel toch maar in verkeerde handen). Ondertussen zorgde hij ervoor dat zijn vrouw op de zwarte markt altijd voldoende wist in te slaan. ‘Ik heb de man op de dag na de bevrijding met een oranje rozet zien fietsen en de vlag van zijn gevel zien hangen.’ Mede door dergelijk ‘slim’ optreden kreeg hij al gauw een baantje als Officier van Gezondheid - en wel in de rang van majoor. Ondertussen bleven zijn streken. Na enkele jaren over ‘pijnlijke onderwerpen’ gezwegen te hebben, liet hij zich vanaf het eind van de jaren veertig, begin jaren vijftig weer vriendelijk over Duitsland uit. Tegelijkertijd klaagde hij over de illegalen ‘die zich bij de bevrijding zat gestolen hebben’ en verkondigde dat het met zuivering maar eens afgelopen moest zijn.
Volg het spoor terug maakte enorm veel indruk, negatief én positief, en is, zoals historicus Pieter Geyl schreef, ‘het klassieke document in onze taal van de ontgoocheling van de verzetsstrijder’. Dit verklaart ook waarom man en boek een van de belangrijkste inspiratiebronnen vormden voor de jongeren die zich in de jaren zestig tegen het dominante, ‘grijze’ oorlogsbeeld keerden en meenden dat elk compromis uit den boze was. Voorlopig echter had een dergelijke vorm van denken de wind niet mee.

Onderdrukking en verzet (1954)
Half november 1954 verscheen het vierde en laatste deel van het eerste grote overzichtswerk over de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog: Onderdrukking en verzet. De ontstaansgeschiedenis ervan is zeer de moeite waard en zo goed als onbekend. De plannen dateren namelijk uit de zomer van, let wel, 1940 en de oorspronkelijke titel luidde Nederland in de branding: Nationaal gedenkboek. Daarin zou ‘worden vastgelegd wat Nederland sinds de 10de mei heeft doorgemaakt en nog zal doormaken’, zoals de uitgeverij in een schrijven uit de zomer van 1940 aan de boekhandel meldde.
Ondertussen hadden de makers een verzoek tot publicatie aan de hoogste vertegenwoordiger van het Duitse gezag in Nederland, Arthur Seyss-Inquart, doen uitgaan. Deze gaf geen toestemming. Het plan verdween niet van tafel, werd met de bevrijding in zicht weer opgepakt en vanaf de zomer van 1945 verwerkelijkt. De eerste reacties, lang vóór verschijning, waren verre van positief. Zo publiceerde Je Maintiendrai op 30 november 1945 op basis van de prospectus en de vermelding daarin van auteurs als Stefan Louwes, de directeur voedselvoorziening tijdens de oorlog, een boos stukje. ‘Zal Louwes nu de geschiedenis van het verzet gaan schrijven. Wat moet dat voor een geschiedschrijving worden?’
Ondanks het schemerige begin wordt Onderdrukking en verzet veelal gezien als een bijdrage van het verzet aan de oorlogsgeschiedschrijving. Dat komt niet alleen door de fout-goed-titel maar ook door de belangrijke rol die verzetsstrijders, Vrij Nederland-hoofdredacteur Henk van Randwijk voorop, bij de totstandkoming ervan gespeeld hebben.
Maar dat oordeel is kortzichtig. In Onderdrukking en verzet staan immers ook tal van verhalen die een andere toon bezigen en, zo zou je kunnen zeggen, in het verlengde liggen van de oorspronkelijke plannen. Om hiervan slechts één voorbeeld te geven: de beschrijving van de beweging die in het eerste jaar van de oorlog honderdduizenden leden kreeg en een compromis met de Duitsers bepleitte, de Nederlandse Unie. Terwijl de voormannen daarvan kort na de oorlog in kringen van het verzet als collaborateurs werden afgedaan en sinds de verschijning van deel 4 van Het Koninkrijk van Loe de Jong in 1972 op die wijze ‘voorgoed’ gebrandmerkt lijken, worden zij in Onderdrukking en verzet allerminst negatief bejegend. ‘Ook de leden van het driemanschap hebben, toen een beslissende keuze moest worden gedaan, de goede weg ingeslagen’, schreef niemand minder dan Drees, op dat moment premier van Nederland. Zijn medeauteur J.G. Suurhoff (tijdens de oorlog gewestelijk commissaris van de Nederlandse Unie) was zo mogelijk nog positiever. Een en ander was conform de in de jaren vijftig dominante sfeer. Die was, nogmaals, vergoelijkend.

Jan de Quay wordt premier (1959)
Het beste bewijs voor de vergoelijkende sfeer over de oorlog in de jaren vijftig is de benoeming in 1959 van een van de drie voormannen van de Nederlandse Unie tot premier van Nederland: Jan de Quay. Zeker als je ‘s mans faam rond 1960 vergelijkt met die in het midden van de jaren zeventig en later kun je niet anders dan getroffen worden door het contrast. In de jaren zeventig ging De Quay ten gevolge van zijn positie in de Nederlandse Unie min of meer voor collaborateur door. Het blijkt duidelijk uit de necrologieën bij zijn overlijden in 1985. Daarin werd zonder uitzondering vermeld dat hij vanwege zijn optreden tijdens de Tweede Wereldoorlog een zeer omstreden figuur was.
Hoe anders was dat toen De Quay eind jaren vijftig premier werd van het eerste naoorlogse kabinet zonder PVDA. Er was slechts één persoon die hiertegen publiekelijk bezwaar maakte, de Utrechtse historicus Pieter Geyl. Eerst in Het Vrije Volk, daarna in Vrij Nederland en uiteindelijk zelfs op televisie noemde hij het 'een ongezond verschijnsel’ dat een man die in 1940 zoveel vraagtekens bij vrijheid en democratie had gezet zich twintig jaar later opwierp als pleitbezorger daarvan. Minstens zo erg, aldus Geyl, was dat niemand zich de gebeurtenissen uit 1940 wist te herinneren. Het katholieke weekblad De Linie viel de professor vanwege deze insinuaties scherp aan. Zo ook De Telegraaf.
De rest van de pers deed weinig anders dan de aanval vermelden en vervolgens temperen door het optreden van De Unie in zijn context te plaatsen. Zo schreef de Leeuwarder Courant dat het algemeen werd erkend dat de Nederlandse Unie in haar korte bestaan ‘een niet onaanzienlijk aantal fouten had gemaakt maar dat deze door de historische situatie konden worden verklaard en overigens ook geen schadelijke gevolgen hadden gehad’. Het is een voor de toenmalige verhoudingen veelzeggende tekst. Er wordt toegegeven dat er tijdens de oorlog fouten zijn gemaakt, ook door de besten. Maar die fouten waren historisch eenvoudig te verklaren en konden bovendien vergeten worden omdat niemand er nadeel van had ondervonden. Opmerkelijk en vergeten is overigens dat De Quay tussen november 1966 en april 1967 nogmaals in een kabinet zitting had, in dat van Zijlstra, als vice-premier. Dit gebeurde op hetzelfde moment dat met betrekking tot hem en de zijnen door een jongere generatie (Jan Rogier, Henk Hofland en vele anderen) de messen werden geslepen. Het zou niet lang duren tot ze verwondden.

De bezetting van Loe de Jong (1960)
Toch ging aan die scherpe beoordeling van het oorlogsverleden door een jongere generatie een fase vooraf, namelijk die van de verkondiging van een duidelijk oorlogsbeeld door dat deel van de oudere generatie dat tijdens de oorlog in Londen en het verzet actief was geweest. De persoon die wat dit betreft het hardst aan de weg heeft getimmerd, was natuurlijk Loe de Jong. Hij is het geweest die Nederland ‘zijn oorlog’ heeft gegeven. Als medewerker van Radio Oranje had De Jong al tijdens de oorlog vier boekjes geschreven, over elk van de eerste vier oorlogsjaren één. Het vijfde boekje kwam er niet, in plaats daarvan kwam de kolos die tussen 1969 en 1988 zou verschijnen als Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.
Maar daaraan vooraf ging een serie van 21 documentaires, De bezetting. Het eerste deel hiervan werd op 6 mei 1960 uitgezonden, het laatste precies vijf jaar later. Het perspectief van de serie was onmiskenbaar: het verzet. ‘Als we erover nadenken of erover spreken’, sprak De Jong aan het begin van het eerste deel, ‘en we zoeken naar een begrip om dat alles [de oorlogsgebeurtenissen] samen te vatten dan zeggen we: “de bezetting” - en in die twee woorden: “de bezetting”, daar is alles in samengevat: het overweldigd zijn, en de druk, en ons verzet.’ Dat het hem vooral om dit laatste te doen was, blijkt onder meer uit het eind van ditzelfde eerste programma. ‘Het grootste deel van de marine was ontkomen, het leger had moeten capituleren, maar tegelijk met de onderdrukking begon ook: het verzet.’
Bij deze laatste woorden van de aflevering gaat de stem van De Jong scherp omhoog. Vervolgens klinkt het Wilhelmus en worden beelden getoond van een aanslag op een spoorrail (verzet) en van mensen die met een bootje de zee op gaan (Londen). Uiteindelijk eindigt de aflevering met de Dokwerker van Mari Andriessen, zo gefilmd dat de massaliteit en kracht ervan zo goed mogelijk tot uitdrukking komen en de centrale gedachte van de aflevering, zo niet de hele serie, ingeprent wordt: Nederland staat zijn mannetje.

Het Eichmann-proces (1961)
Niet alleen in Nederland, ook elders nam de belangstelling voor de oorlog aan het begin van de jaren zestig toe. Eigenlijk ligt het keerpunt nog iets eerder: eind jaren vijftig, met de overstelpende internationale belangstelling voor het Dagboek van Anne Frank, de vertoning van de documentaire Nuit et Brouillard van Alain Resnais, de verschijning van zowel De nacht der Girondijnen van Jacques Presser als Het bittere kruid van Marga Minco, het succes van Leon Uris’ roman Exodus, het boek en spoedig ook de film van Joe Heydecker en Johannes Leeb over het proces van Neurenberg en de beginnende populariteit van Is dit een mens? van Primo Levi.
Hier bovenop kwam in mei 1960 het bericht dat de Israëliërs ‘hem’ te pakken hadden. Hoewel de naam van de persoon in kwestie op dat moment bij bijna niemand bekend was, zou dat binnen enkele maanden veranderen. Want hij was ‘de man van zes miljoen’: Adolf Eichmann. Hij zou in laatste instantie verantwoordelijk zijn geweest voor de grootste massamoord uit de geschiedenis. Op het moment dat zijn proces in april 1961 begon, was er niemand die dit niet wist.
Toch werd het Eichmann-proces tot op zekere hoogte een mislukking. Om te beginnen was er de aangeklaagde, naar Harry Mulisch schreef, ‘een wat groezelige, verkouden man met een bril op’. Dan waren er de aanklager en de advocaat met hun duizend juridische haken en ogen. Vervolgens was er, zij het een paar jaar later, de destijds beroemde Amerikaans-joodse filosofe Hannah Arendt die onder meer beweerde dat het proces een politieke stunt van de Israëliërs was en dat de Joodse Raad, trait d'union tussen de joodse bevolking en de nazi’s, in verregaande mate medeverantwoordelijk voor het drama was geweest. En tot slot was er de onvermijdbare vraag hoe één man en dan nog wel zo'n sukkel verantwoordelijk kon zijn voor zoiets enorms.
Dit alles neemt niet weg dat het Eichmann-proces voor de westerse wereld een eye opener was en het begin van de toenemende associatie van de Tweede Wereldoorlog met de Shoah.

Ondergang van Presser (1965)
Behalve dan in Nederland. Terwijl hier in tegenstelling tot elders al heel vroeg een aantal geschiedenissen van de jodenvervolging verscheen - met als eenzaam internationaal hoogtepunt de Kroniek der Jodenvervolging van Abel Herzberg uit 1950 - kwam daar in april 1965 een boek bij dat het effect had van een bom: Ondergang van Jacques Presser, ondertiteld De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945. Het werd ontvangen zoals maar zelden gebeurt: als een openbaring. Dit ging zo ver dat verreweg de meeste kranten zich aan een recensie niet waagden en slechts citeerden of parafraseerden, alsof de tekst heilig was. ‘Men reageert zo waardig op dit boek’, vertelde een medewerker van De Bezige Bij, ‘dat [het] met een hoofdletter geschreven moet worden. De boekhandel verkoopt dit boek kennelijk liever dan een gewone bestseller, waar het meer om de verdienste gaat.’
De gevolgen waren ernaar. Ondergang vloog de winkel uit. De elfduizend exemplaren van de eerste druk in april 1965 werden in mei gevolgd door drie bijna even grote drukken (van tienduizend exemplaren elk) en zowel in november als december door goedkope herdrukken van elk nog eens vijftigduizend exemplaren. Al met al in ruim een half jaar een oplage van meer dan 150.000 exemplaren. Voor een boek over de oorlog en dan ook nog zo'n somber thema was dat - althans op dat moment, later zouden andere ‘oorlogsboeken’ vergelijkbare en nog hogere oplagen halen - een unicum.
De belangrijkste reden van dit succes is vermoedelijk dat Ondergang meer is dan een geschiedenisverhaal. Het is een monument, een exclamatie, een aanklacht. Vooral dit laatste werd in alle media en door Presser zelf beklemtoond. ‘Wij zijn verblind geweest’, schreef Jan Buskes in Trouw. ‘Verblind en doof en bang en laf. We hebben het aangezien, dat de joden de Jodenster droegen, en wij hebben het niet verder gebracht dan medelijden en medeleven wellicht (…) Als volk, als Nederlands volk [hebben wij] niets of bijna niets gedaan.’
Het was een aanklacht die niet alleen goed paste bij de beginnende belangstelling voor de Shoah maar ook bij het kritisch tijdsgewricht. De combinatie werd aardig verwoord in een reactie van de NRC: ‘Wanneer men dit hoofdstuk [over de opstelling van de autoriteiten] leest, kan men niet meer om de schaamte heen over het gedrag van landgenoten (…) Juist door het lezen van dit boek wordt kritiek op en afkeer van zekere Nederlandse mensen met gezag weer sterker. Waarom zou men hierover gezapig blijven zwijgen?’

De verloofde van Beatrix (1965)
Het tijdsgewricht. Het is een van de lastigste, zo niet het lastigste historisch fenomeen denkbaar. Je ziet het keer op keer maar je kunt het nauwelijks verklaren en zeker niet ontleden: hoe een groep of samenleving op een gegeven moment doordrongen raakt van een sfeer, mentaliteit, mode of wat ook. Wat je meestal wel kunt doen is een markeringspunt, ‘eerste beweger’ of beslissende factor aanwijzen. Het klinkt vaag maar dat is het in dit geval niet. Eind april 1965 werd Ondergang gepubliceerd. Begin mei, tijdens Dodenherdenking en Bevrijdingsdag, bereikte de opwinding over het boek een hoogtepunt. Op 4 mei werd de laatste aflevering van De bezetting van Loe de Jong uitgezonden. Enkele dagen later, op 8 mei, publiceerde Henk van Randwijk in het Algemeen Handelsblad het laatste artikel van een destijds spraakmakende reeks die in boekvorm bekend werd als In de schaduw van gisteren.
Ondertussen lagen de winkels voor het eerst sinds de vroege naoorlog weer eens ‘vol’ met oorlogsboeken, publiceerden kranten en tijdschriften talloze artikelen over het thema, werden op televisie, naast De bezetting, meer dan zeven documentaires over het onderwerp uitgezonden, verspreidde het Comité Viering Bevrijdingsdag tienduizenden affiches en brochures, werden in bijna alle dorpen en steden bevrijdingsmanifestaties gehouden en kwam de PTT met drie postzegels over het verzet.
En precies op dat moment gebeurde iets waardoor de aandacht voor het jongste verleden opeens een verpletterende actualiteit kreeg: de foto, het kiekje van Beatrix in de tuin van Drakesteyn met aan haar zijde een man die spoedig niet alleen een Duitser bleek te zijn maar ook nog in de Hitlerjugend en Wehrmacht had gezeten. Het maakte, ondanks alle mantels der liefde die door Den Haag, Loe de Jong en het stel zelf te voorschijn werden gehaald, Nederland gedurende enkele maanden een danslokaal op een vulkaan. Zie Bericht aan de rattenkoning van Harry Mulisch. Hoogtepunt van de gebeurtenissen was het huwelijk, begin 1966. In alle beroering speelde de oorlog een belangrijke, zij het suggestieve rol: hij symboliseerde de wereld die de opstandige jongeren in ieder geval niet wensten.

Het bezoek van Hirohito (1971)
In het woelige Nederland van de tweede helft van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig stond ‘de oorlog’ in 99 van de honderd gevallen voor de strijd tegen de Duitsers. Maar er was nog een oorlog: die tegen de Japanners, de oorlog van de Indonesiërs en Indische Nederlanders. Maar om een aantal redenen lag deze problematisch. Die andere oorlog had ver weg gespeeld. Verder was hij slechts door een minderheid van de bevolking ervaren. Het lastigste was echter dat de verhoudingen in die verre, vreemde oorlog anders hadden gelegen, dat de bezetter (Japanner) ook bevrijder was geweest en de overwonnenen (Nederlanders) zich uiteindelijk als bezetters hadden gedragen. Het was allemaal te complex voor een beeld en werd mede daarom liever opzij geschoven.
Niettemin waren er tallozen die tijdens de oorlog in Nederlands-Indië afschuwelijke ervaringen hadden opgedaan en daar net als de slachtoffers van de Duitse oorlog van wilden getuigen. Vandaar dat het voornemen van de Japanse keizer om in 1971 Nederland te bezoeken dankzij Wim Kan opeens grote betekenis kreeg. Hij, Nederlands-Indisch oorlogsslachtoffer, trok van leer en liet vooral in de dagen vóór het bezoek in alle media uitvoerig van zich horen, onder meer met een protestlied waarin hij de destijds gevallen doden laat herrijzen: ‘Dat veld van eer, dat hoeft niet meer/ Wij gaan gewoon weer in de modder legge.’ De gevolgen waren ernaar. Om te beginnen viel het keizerlijk bezoek min of meer in het water. Maar belangrijker is dat hier het begin ligt van de emancipatie van de Nederlands-Indische gemeenschap en háár oorlogsverhaal.

Drie van Breda (1972)
In zijn protestlied naar aanleiding van het bezoek van de Japanse keizer noemde Wim Kan ook de Drie van Breda. Waarom, werd hem door actualiteitenrubriek Achter het nieuws gevraagd. Omdat de regering deze zaak met de grootst mogelijke nauwkeurigheid had bekeken, luidde het antwoord. Dat zouden ze in het geval van Hirohito ook moeten doen.
Toch was anno 1971 lang niet iedereen het met deze gedachte eens. Want met betrekking tot de laatste drie nog zittende (Duitse) oorlogsmisdadigers, bekend als de Drie van Breda, werd de regering door velen juist van onzorgvuldigheid verdacht. Zij was immers van plan hen vrij te laten. Dat plan kwam in 1969 voor het eerst en vlak vóór het bezoek van de Japanse keizer nogmaals naar buiten. Hierop stak zo'n storm op dat besloten werd tot een openbare hoorzitting van de vaste Kamercommissie voor justitie. Deze vond plaats op 24 februari 1972 en werd een van de meest opmerkelijke momenten in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog ooit. Een veertigtal organisaties mocht zijn verhaal doen, bijna alle waren tegen vrijlating.
Op de dag speelden zich op de publieke tribune én in de Kamer tal van emotionele taferelen af, met huilende, schreeuwende mensen, verbijsterde politici, bevlogen journalisten en hardwerkende vertegenwoordigers van actiegroepen. Het hoogtepunt van de beroering kwam toen de Rotterdamse strafrechthoogleraar L.H.C. Hulsman, vertegenwoordiger van de progressieve Coornhert-Liga, het woord voerde. Hij was de enige jurist die dat deed en een van de weinigen die vóór vrijlating pleitte.
Maar Hulsman kon zijn verhaal niet afmaken. ‘Overal riepen woedende, ontredderde mensen’, aldus de Haagse Post, ‘een man met een stem als een misthoorn, aan de overkant, begon “zes miljoen” te roepen (“maak geen wond open”, “ze huilen nog steeds om hun papa en mama”), achter mij werd de professor uitgescholden: “zwerver”.’
Op de dag na de zitting werd de Februaristaking herdacht. De herdenking liep uit op een massaal protest tegen de vrijlating. Weer een dag later werd op televisie Begrijpt u nu waarom ik huil? van Louis van Gasteren uitgezonden, een documentaire over de patiënten van oorlogstraumaspecialist Jan Bastiaans. De impact was enorm. Weer enkele dagen later vond het Kamerdebat over de Drie plaats. Het duurde maar liefst dertien uur en werd integraal uitgezonden. Eenmaal zo ver kon over de afloop nauwelijks nog twijfel bestaan: de Drie bleven zitten.

Vastberaden en soepel
maar met mate (1974)

Het oorlogsbeeld dat in de jaren zestig ontstond, was eerst en vooral afkomstig van de generatie die ‘het’ had meegemaakt: Loe de Jong, Jacques Presser, Henk van Randwijk, Ed. Hoornik en anderen. Maar er was nog een oorlogsbeeld, althans een aanzet daartoe, en dat was afkomstig van de generatie die in de oorlog kind of jongere was, zeg maar de generatie van Jan Blokker, Henk Hofland en Harry Mulisch, alle drie uit 1927. Terwijl de oorlog voor de generatie van De Jong een breuk had betekend (tot 1940 zou Nederland immers rustig, vertrouwd, neutraal en gelukkig zijn geweest), ervoeren de jongeren hem als een vanzelfsprekendheid. Vandaar ook dat zij niet de breuk maar de continuïteit beklemtoonden.
Diezelfde continuïteit was dan ook het onderwerp van het boek dat Hofland in 1972 publiceerde onder de titel Tegels lichten. Hoofdthema ervan was de gedachte dat de geroemde naoorlogse doorbraak weinig anders was geweest dan een machtswisseling - én geen doorbraak dus. Deze visie spoorde met het verhaal dat de Frans-Zwitserse documentairemaker Marcel Ophüls op hetzelfde moment in een spraakmakende documentaire over Clermond-Ferrand in oorlogstijd vertelde: Le Chagrin et la Pitié. Het leven ging er gewoon door zoals het ook na de oorlog ‘gewoon’ was doorgegaan.
Boek en documentaire op hun beurt inspireerden Hans Keller, Henk Hofland en Hans Verhagen tot het maken van een vergelijkbare documentaire over Nederland: Vastberaden en soepel maar met mate. Niet alleen was deze van opzet volstrekt anders dan De bezetting van Loe de Jong - geen auctoriële verteller maar een stem die welhaast terloops commentaar levert op beelden die even terloops opgenomen lijken, de VPRO-methode dus -, ook de boodschap ervan was een andere. Om het in de woorden van de televisierecensent van NRC Handelsblad te zeggen: de Tweede Wereldoorlog was wat Nederland betreft ‘tot op zekere hoogte zinloos [was] geweest omdat er in laatste instantie geen wezenlijke veranderingen door bewerkstelligd zijn (…) we waren geëvolueerd van de ene schijndemocratie naar de andere’.
Dit beeld, in 1972 ook fameus dankzij de joodse sjoemelaar Friedrich Weinreb en zijn bewonderaars, was overigens geen lang leven beschoren. De verbinding van een radicale visie op het verleden aan een radicale visie op het heden was te kwetsbaar. Maar de radicale visie op het verleden verdween niet en keerde eind twintigste eeuw terug, nu met een kracht die alle eerdere verwijten deed verbleken.

Aantjes en Menten (1976-1978)
Maar al was de overgrote meerderheid van het publiek het in de jaren zeventig, voorzover na te gaan, niet eens met de radicale visie van de oorlogsgeneratie, eensgezindheid bestond er wel over de gedachte dat er destijds iets vreselijks was geschied, dat ‘de oorlog’ het tegendeel vertegenwoordigde van wat men voor zichzelf (‘onze democratie’) wenste en dat allen die destijds vuile handen hadden gemaakt en daarvoor niet of onvoldoende waren bestraft, alsnog aangepakt moesten worden.
Deze mentaliteitsverandering verklaart ook waarom nieuws dat in kleine (Willem Aantjes) en grotere (Pieter Menten) kring al langer bekend was nu pas doordrong en Nederland op de kop zette. Menten kwam eerst. Terwijl er in de eerste jaren na de oorlog, onder meer in verband met de Velser affaire, al veel om hem te doen was geweest en er vanuit Polen (waar hij tijdens de oorlog vreselijke dingen had uitgespookt) zelfs een aantal pogingen ondernomen waren hem uitgeleverd te krijgen, werd hij vergeten. Menten werd ‘gewoon’ een rijke man uit Blaricum. Dit duurde tot hij in het voorjaar van 1976 een stommiteit beging; hij bood een deel van zijn kunstverzameling te koop aan, vestigde de aandacht op zich en maakte in zowel Nederland als Israël slapende honden wakker. Wat volgde is een soap in vele afleveringen en uiteindelijk een veroordeling op basis van harde bewijzen over grove misdaden.
Dit laatste kan van Willem Aantjes, destijds fractievoorzitter van het CDA, niet gezegd worden. Terwijl in antirevolutionaire kring ook in zijn geval al lang bekend was dat er ‘iets’ niet klopte, duurde het tot oktober 1978 dat dit ‘iets’ als een bom in de Nederlandse samenleving viel: de belangrijkste man van ‘s lands belangrijkste partij (het CDA regeerde op dat moment onder Van Agt I, de sociaal-democraten waren uitgesloten) was niets minder dan lid van de SS geweest. Het kostte hem de politieke kop. Maar dat niet alleen. Het scherpe optreden van Loe de Jong maakte ook diens positie niet sterker.
'De oorlog’ werd in de loop van de jaren zeventig door alle opwinding meer dan een historische gebeurtenis. Hij werd symbool.

Holocaust, de serie (1978)
Enkele weken na verschijning van deel 8 van Het Koninkrijk van Loe de Jong over Gevangenen en gedeporteerden, maart 1978, zond de Amerikaanse zender NBC op vier achtereenvolgende avonden de bijna tien uur durende serie Holocaust uit. Deze leidde tot ongekende opwinding en intensief debat. Daarin merkten de tegenstanders op dat het geheel banaal was, kitscherig, typisch Hollywood en alleen al daardoor een buitengewoon vals beeld van de Shoah gaf. De voorstanders betoogden dat, zelfs als dit juist was, een dergelijke serie toch de manier was om jongeren in aanraking te brengen met wat de meest ingrijpende gebeurtenis van de twintigste eeuw zou zijn. De cijfers lijken hen gelijk te geven: Holocaust werd door maar liefst 120 miljoen Amerikanen geheel of gedeeltelijk bekeken en vervolgens ook elders in de westerse wereld nauwlettend gevolgd, in september 1978 in België, Israël en Groot-Brittannië, in januari 1979 in West-Duitsland, in februari in Frankrijk, in maart in Oostenrijk, in april in Zwitserland en Nederland en in mei in Italië.
Vooral in Duitsland had de serie ongekend effect. Zo niet in Nederland. ‘Nederland ontvangt Holocaust beheerst’, kopte Het Vrije Volk. ‘Reacties op serie Holocaust vallen mee’, maakte De Telegraaf ervan. Toch is de betekenis van de serie ook voor Nederland groter dan je op basis van dergelijke berichten zou verwachten. Holocaust betekende namelijk de definitieve doorbraak van wat je de internationalisering van het oorlogsbeeld zou kunnen noemen. Tot diep in de jaren zeventig was de Tweede Wereldoorlog in de eerste plaats het verhaal van Nederland, van ‘onze’ joden, de hongerwinter en ‘ons’ verzet. In de decennia die volgden zou de oorlog meer en meer het verhaal van de Shoah worden: een internationaal verhaal over een internationale gebeurtenis die zich in laatste instantie buiten Nederland had afgespeeld en mede om die reden niet als een Nederlands fenomeen beschouwd kon worden.

De inaugurele redes van Bank & Blom (1983)
Nadat de Tweede Wereldoorlog aan het eind van de jaren zeventig, begin jaren tachtig zoiets als een nationale obsessie was geworden en terwijl er alom herinneringen, studies, documentaires en andere publicaties verschenen, groeide in academische kring de onvrede. Wat droeg dit allemaal bij? Vandaar dat in 1983 twee nieuwe, in Leiden en Amsterdam benoemde hoogleraren hun aantreedredes aan de oorlogsgeschiedschrijving wijdden. De eerste van de twee, Jan Bank, beweerde dat er aan een analyse van hetgeen er in de jaren ‘40-'45 gebeurd was nog begonnen moest worden. De verdiensten van het werk van Loe de Jong waren groot, stelde hij, maar geschiedschrijving in de wetenschappelijke zin van het woord was het niet.
Hans Blom ging nog een stapje verder en beweerde dat zo goed als alle verhalen over de oorlog geschreven waren vanuit het perspectief van goed en fout, verzet en collaboratie. Dat was wel begrijpelijk, vervolgde hij, maar niet erg productief. Andere invalshoeken waren nodig. Hierbij pleitte hij met name voor een ruimere blik: oorlogsgeschiedschrijving diende zich niet tot Nederland en de jaren 1940-1945 te beperken.
De toekomst zou uitwijzen dat hij hiermee deels de agenda zette. Deels, want de nieuwe geschiedschrijving van de oorlog werd eind twintigste, begin 21ste eeuw niet alleen groter, ze werd ook kleiner want zoomde steeds meer in op lokaal niveau en bijzondere groepen. Het gevolg was ernaar: 'de oorlog’ werd steeds minder die van Loe de Jong.

Veertig jaar na dato (1985)
Voorlopig was het zo ver nog niet. Integendeel. Want juist in de laatste decennia van de twintigste eeuw brachten ouderen in groten getale hun herinneringen aan de oorlog in de openbaarheid, inhoudelijk daarbij veelal het spoor volgend dat Loe de Jong had uitgezet. Met enthousiasme werden die openbaringen vervolgens door media en publiek onthaald. De gevolgen waren enorm en vooral tijdens de herdenkingen van 1985 en 1995 merkbaar. ‘Niemand haalt de top van deze boekenberg’, kopte de Volkskrant begin maart 1985. ‘Stroom van fotoboeken en studies over de oorlog’ maakte De Telegraaf ervan. ‘Dit is kaas, dit is de kassa laten rinkelen’, zei de eigenaar van een Amsterdamse buurtboekhandel in de Haagse Post.
Om hoeveel boeken het ging wist niemand. De Haagse Post had het over driehonderd, de Goudse Courant over tweehonderd, Het Vrije Volk over vierhonderd en andere kranten verkozen de hoeveelheid in kilo’s uit te drukken. Maar hoeveel of hoe zwaar ook, één ding staat vast: er verscheen veel, heel veel en in ieder geval meer dan ooit. Opmerkelijk is dat deze boekenberg tien jaar later ruim overtroffen werd en weer tien jaar later (2005), althans in het Engelse taalgebied, nogmaals.
Over de redenen hiervan valt lang te speculeren, maar meest waarschijnlijk is toch, ten eerste, dat degenen die de oorlog hadden meegemaakt eind twintigste eeuw op een moment in hun leven waren gekomen dat zij de balans wilden opmaken en, ten tweede, dat de oorlog voor de jongeren een oriëntatiepunt was en bleef. Al wisten ze wellicht niet goed hoe de samenleving in te richten, ze wisten wel hoe die samenleving niet ingericht moest worden: zoals toen!
Lanzmanns Shoah (1985)
Evenals Nobelprijswinnaar en literator Elie Wiesel was de Franse filmmaker Claude Lanzmann een fervent tegenstander van elke verbeelding van de Shoah. Vandaar ook zijn irritatie over oorlogsfilms. Zijn eigen ‘film’, Shoah geheten, gaat dan ook niet over de gebeurtenissen maar over de herinnering van degenen die er het dichtst bij waren geweest. ‘Shoah is geen moment een documentaire’, betoogde Lanzmann keer op keer - inderdaad wordt in heel de reeks slechts één historisch document getoond. Zij is ‘een verbeelding van de werkelijkheid’ oftewel - een term die Franse intellectuelen goed begrepen: ‘cinema’.
De Shoah was voorbij en onvoorstelbaar, meende Lanzmann, net als de dood. Niet voorbij echter was de herinnering bij degenen die hem overleefd hadden. Dat was dan ook het enige wat te verbeelden was. ‘In zekere zin ben ik niet in staat mijn beweringen te staven’, stelde hij, ook wel begrijpend dat hij zich als filmmaker op de rand van het aanvaardbare begaf. ‘Maar de Holocaust is hierin uniek dat hij om zich heen, met een cirkel van vuur, een grens bouwt die je niet kan overschrijden (…) Pretenderen dat toch te doen is zich schuldig maken aan de allergrofste overtreding. Fictie is een overtreding.’
Om dezelfde reden besloot Lanzmann Shoah ‘niet te laten eindigen’. Terwijl Steven Spielberg joodse overlevenden aan het eind van zijn film een steen op het graf van Schindler laat leggen, besluit Lanzmann met een trein die rijdt en rijdt en rijdt. Het was een vorm c.q. opvatting die vooral in intellectuele kring veel indruk maakte.

Fassbinder & Croiset (1986-1987)
In oktober 1986 besloot een student regie aan de Amsterdamse Theaterschool af te studeren op het stuk Het vuil, de stad en de dood van de enkele jaren eerder gestorven film- en toneelmaker Rainer Werner Fassbinder. Het stuk was kort tevoren in kleine oplage in Nederlandse vertaling verschenen en staat vol clichés, met als meest opmerkelijke dat van de rijke, geldbeluste jood. Het was om die reden dat uitgeverij Bzztôh voorzichtig was met publicatie en er ook bijna meteen, nog ruim vóór vertoning zelfs, gedoe ontstond.
Op 28 oktober kwam het nieuws dat Frascati het omstreden stuk verboden had. Vervolgens werd het een weekje stil, maar vanaf 4 november regende het artikelen over de kwestie. Op 11 november stelde Meindert Leerling van de Reformatorische Politieke Federatie (RPF) in de Kamer voor een onderzoek naar het stuk te verrichten. Belangrijkste probleem was dat de discussie over twee onverenigbare standpunten ging en daarom eigenlijk ook onoplosbaar was: antisemitisme versus vrije meningsuiting. Uiteindelijk gaf het laatste standpunt toch de doorslag en vond op 18 november een première plaats.
Althans, dat was de bedoeling, maar de uitvoering werd verstoord en ging niet door, om enkele dagen later onder zware politiebewaking alsnog plaats te vinden. Verdere opvoeringen werden afgelast. Het betekende niet het eind van het debat. Waarom kon het stuk in Denemarken wel opgevoerd worden, vroeg Selma Leydesdorff zich in De Groene Amsterdammer af. Omdat de Denen ‘hun’ joden zoveel beter behandeld hadden en geen last hadden van wroeging?
Op 2 december 1986 kreeg de affaire een geheel nieuwe wending: acteur Jules Croiset had van de Nederlandse Fascisten Jongeren Organisatie een brief ontvangen. Daarin stond dat er een bomaanslag gepleegd zou worden op elk theater waarin hij optrad, tenzij hij zijn verzet tegen een opvoering van Het vuil zou staken. Na Croiset, aldus de brief, zouden ook andere tegenstanders van opvoering aan de beurt zijn.
De volgende dag deed Croiset in Brugge aangifte. Hij zou ontvoerd zijn en beklad met een hakenkruis en de tekst ‘Zes miljoen plus één’. Enkele dagen later (5 december) werd alarm geslagen door de directeur van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk. ‘Golf van angst spoelde over joodse gemeenschap’, kopte het NIW op 11 december. Mede hierdoor verschenen er steeds meer artikelen over de Fassbinder-affaire, Croiset en antisemitisme. Op 5 januari eindigde de commotie abrupt met het nieuws dat Croiset zijn ontvoering verzonnen had. ‘Reacties van verbijstering tot medelijden’ schreef De Telegraaf in de kop. The New York Times maakte het mooier en schreef op de voorpagina: ‘Nederlands acteur legt de schuld van een natie ten opzichte van de joden bloot.’

Adriaan Venema (1988)
Want inderdaad, iets dergelijks werd steeds vaker gesuggereerd. Zo drong op ongeveer hetzelfde moment dat het laatste deel van Het Koninkrijk verscheen, 1988, het bericht door dat de in grote kring onbekende Adriaan Venema binnen afzienbare tijd een reeks boeken over de literaire wereld in oorlogstijd zou publiceren. De feiten daarin zouden zo onthutsend zijn dat in ieder geval het beeld van de Nederlandse literatuur ingrijpend bijgesteld diende te worden. Zo goed als heel het literaire wereldje, aldus Venema, had tijdens de oorlog water bij de wijn gedaan ofwel, plat gezegd, gesjoemeld. Maar hierbij bleef het niet. Omdat literatoren stilzwijgend als zoiets als het geweten van de natie worden gezien en enkelen van de door Venema genoemden - Hoornik, Voeten, Stuiveling - in sterke mate hadden bijgedragen aan het beeld van Nederland als verzetsland, raakten de onthullingen dieper.
Het was alsof Venema beweerde dat de witte lakens van het nationale bed groezelig waren, ja zelfs altijd zo geweest. Iets dergelijks viel dan ook spoedig in bijna alle kranten en bladen te lezen, met zinsneden die schreeuwden om meer. Omdat enkele van die ‘foute schrijvers’ meteen reageerden en anderen daar weer op reageerden, stond de pers binnen de kortste keren bol van wat je gemakshalve de Venema-affaire zou kunnen noemen. En dit terwijl zelfs het eerste deel van de reeks nog niet verschenen was. Dat gebeurde in september (1988) en veroorzaakte een sensatie zoals ook de volgende delen van Venema’s reeks telkens een sensatie(tje) veroorzaakten.
Ondertussen vielen tal van lelijke woorden, werd de schrijver van vele kanten aangevallen en door enkelen verdedigd. Bij dit alles werden talloze hele en halve waarheden, belangrijke en nietszeggende feiten boven tafel gebracht. Hoewel je bij nader inzien gemakkelijk kunt volhouden dat de opwinding grotendeels te herleiden is tot een misverstand - namelijk de toepassing van buitengewoon simplistische morele criteria op een relatief complexe historische werkelijkheid - doet dat aan de publicitaire storm en het resultaat daarvan niet af. Venema had een steen in de vijver geworpen: de oorlog zou anders zijn geweest dan tot nu toe verteld.
Opmerkelijk is dan ook niet zijn visie - er zijn in de loop der jaren wel kortzichtiger standpunten ingenomen -, opmerkelijk is de gretigheid waarmee ‘s mans suggesties door pers en publiek werden opgepikt. De tijd van een geruststellend oorlogsbeeld was onmiskenbaar voorbij.

Schindler’s List (1993)
De oorlog werd in de loop van jaren steeds sterker met de Shoah geassocieerd. De vermoedelijk laatste en voor velen ultieme bevestiging hiervan kwam met een film die, paradoxaal genoeg, over een goede Duitser ging: Oskar Schindler. De film, eind 1993 in de Verenigde Staten in première gegaan, werd overal zo'n succes dat hij sinds lang boven in alle lijstjes van beste oorlogsfilms staat en in ieder geval door het grote publiek beschouwd wordt als de beste 'Shoah-film’.
Ook in Nederland maakte Schindler’s List veel indruk. Dat blijkt onder meer uit een kleine reportage onder scholieren in Drachten waar de voorstelling, net als in tal van andere plaatsen, klassikaal bezocht werd. ‘De kinderen kijken met strakke gezichten naar beelden van stapels brillen, schoenen, ringen, horloges en tanden van gedeporteerde joden die worden verzameld en op een hoop gegooid’, schreef een journalist van NRC Handelsblad. ‘Na afloop lopen enkele scholieren met betraande gezichten naar buiten.’ Volgens De Telegraaf had sinds de verschijning van het dagboek van Anne Frank geen werk zoveel losgemaakt als dit. Elsevier verkondigde in iets nuchterder bewoordingen hetzelfde. ‘Naakte waarheid’ stond boven het artikel dat verder meldde dat regisseur Steven Spielberg niets minder had gedaan dan ‘Auschwitz gereconstrueerd’.
Kritiek was er vanzelfsprekend ook. Wat dat betreft zette Lanzmann de toon. ‘Als ik een bestaande film had gevonden’, schreef hij in een beroemde reactie, ‘een geheime film want filmen was streng verboden, gedraaid door een SS'er, die laat zien hoe drieduizend joden, mannen, vrouwen, kinderen, gezamenlijk sterven, stikken, in een gaskamer of crematorium, dan zou ik hem niet alleen niet hebben getoond, ik zou hem hebben vernietigd. Ik kan niet zeggen waarom. Het spreekt vanzelf.’

Het joodse goud (2000)
De Groene Amsterdammer heeft een aantal keren een cruciale rol gespeeld in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog. Een daarvan vond plaats op een moment dat de internationale wereld van geld en politiek behoorlijk in de ban was van berichten over de weinig fraaie rol die de Zwitsers tijdens de oorlog hadden gespeeld. Het nieuws leidde in Nederland tot de instelling van enkele commissies die tot taak hadden te onderzoeken of ook Nederlandse burgers op schadevergoeding aanspraak konden maken. Maar dat was nog niet gebeurd of De Groene onthulde de vondst van een deel van het archief van de bank die tijdens de oorlog verantwoordelijk was geweest voor de ‘inning’ van joodse gelden en kostbaarheden. De verontwaardiging was groot: dat men dergelijke herinneringen gewoon op een zolder had laten staan, ja zelfs had willen weggooien. Het ministerie trok meteen het boetekleed aan.
Dat was echter nog niet gebeurd of er volgde een nieuw en zo mogelijk nog schokkender bericht. Opnieuw had De Groene de primeur: ‘Ambtenaren zouden in 1968 nazi-goud uit de kluizen van de Duitse oorlogsbank Lippmann-Rosenthal hebben gekocht. Dat zou op uitzonderlijk gunstige betalingsvoorwaarden zijn gebeurd. Het gaat om kleinoden, bijvoorbeeld sieraden, horloges of lepeltjes, die medewerkers van het Agentschap voor zichzelf van de bank kochten tegen de taxatiewaarde uit 1958.’ De reacties waren nog verontwaardigder dan bij het eerdere bericht en leidden tot diepgaand onderzoek, uitvoerig ge-sorry en een aantal financiële gebaren van overheidszijde.
Veel rust bracht een en ander niet. Integendeel. In de meeste gevallen zorgden de maatregelen juist voor meer beroering. Zo bracht de erkenning van fouten door de Nederlandse staat aan het begin van het jaar 2000 de (gesloten) kwestie-Goudstikker opnieuw in beweging. Gevolg hiervan was dat de Nederlandse staat in februari 2006 202 van de 267 schilderijen aan de rechthebbende teruggaf. Het was slechts één van vele zaken die door de schulderkenning van overheidswege in beweging werd gezet. Een andere was die van kinderen van vermoorde joodse ouders, de zogenoemde oorlogswezen. De conclusie van alle beroering wordt misschien nog het best weergegeven door een spotprent die enkele jaren eerder in de Israëlische krant Yediot Ahronot had gestaan: van een mooi Nederlands landschap met molens waarvan de wieken hakenkruizen zijn.

Jan Campert (2005)
Halverwege het eerste decennium van de 21ste eeuw stonden de Nederlandse media opeens weer eens vol van oorlogsaffaires - eigenlijk ‘affairetjes’, want in vergelijking met eerdere zaken zoals die rond Menten en Aantjes bleef de belangstelling beperkt tot een kleine groep. De eerste in de reeks begon in januari 2005 met een interview met een van de oprichters van de Raad van Verzet, Gerrit Kleinveld. Hij nuanceerde de status van een van ‘s lands grootste oorlogshelden, beroemd vooral vanwege het exemplarische Lied der achttien doden: Jan Campert. Hoewel in kleine kring sinds lang bekend was dat zijn levensverhaal niet spoorde met de werkelijkheid, was deze relativering nooit in de openbaarheid gekomen - tot het moment dat biograaf Hans Renders eind 2004 Camperts biografie publiceerde en tot een ontnuchterende slotsom kwam: 'Jan Campert had al voor de oorlog een serie verkeerde vrienden om zich heen verzameld. Hij toonde zich niet altijd even karaktervol. Hij werkte voor collaborerende uitgevers en tijdschriften, bedelde om een subsidie bij een gelijkgeschakeld departement en het is waarschijnlijk dat hij flink wat geld vroeg voor het over de grens zetten van joden.’
Maar het kon nog erger. In zijn biografie vertelt Renders dat Campert, zoals ook in het Totenbuch van Neuengamme staat, overleden was aan het niet meer functioneren van enkele fatale organen, plus een middenrifontsteking. Helemaal niet waar, beweerde Kleinveld. Campert was geen natuurlijke dood gestorven maar omgebracht door het verzet omdat hij geweigerd had mee te werken aan de verdeling van voedselrantsoenen en bovendien verraad had gepleegd. Hij zou de namen van de leden van een geheime kampraad doorgespeeld hebben aan de Duitsers.
Het nieuwtje werd in alle media uitvoerig belicht: artikelen, ingezonden brieven, polemieken, interviews en commentaren van deskundigen. De Jan Campert Stichting, zo werd bekend, overwoog haar naam te veranderen. Zoon Remco schreef in een ontroerende column dat op z'n minst het Lied der achttien doden gered moest worden. Socioloog J.A.A. van Doorn gebruikte zonder omhaal het woord collaborateur. Niod-directeur Hans Blom noemde de beschuldiging plausibel. Anderen beweerden dat er in Neuengamme helemaal geen kampraad had bestaan, dat de beschuldiging gebaseerd was op één (bovendien niet langer levende) bron en dat één bron gelijk is aan geen bron. Het hield niet op.
Ondertussen was de gemeente Den Haag, verantwoordelijk voor de naar de verzetsheld genoemde stichting, een onderzoek begonnen. Het verscheen in het najaar van 2005 en concludeerde dat ontmythologisering van de persoon Campert weliswaar noodzakelijk was, maar dat van verraad vermoedelijk geen sprake was geweest, evenmin van een weigering mee te werken aan voedselverdeling. Campert was destijds een doodziek man in erbarmelijke omstandigheden geweest. Een ‘natuurlijke’ dood was om die reden waarschijnlijker dan liquidatie.

Pingpongen met gisteren
Sinds 1945 is talloze malen en door personen van velerlei pluimage gesteld dat nu en toen van hetzelfde laken één pak zouden zijn. Terwijl Wilders door zijn tegenstanders van fascisme wordt beschuldigd, noemt hijzelf de islam een fascistoïde ideologie. ‘De kern van het probleem’, stelde hij in 2007, ‘is de fascistische islam, de zieke ideologie van Allah en Mohammed zoals neergelegd in de islamitische Mein Kampf: de koran.’ Over de vergelijking zouden in dat jaar in de Nederlandse pers meer dan elfhonderd artikelen verschijnen. Zij waren een van de redenen de man te dagvaarden.
Het vergelijkingsspelletje werd eerder en later ook in verband met anderen gespeeld. Saddam Hoessein was als Hitler, Pim Fortuyn een Mussolini, Milosevic eveneens een Hitler, nee dan Mohammed, die was pas erg. Pingpongen met het verleden kortom. Hetzelfde gebeurde in verband met de Nederlandse migratiepolitiek. Zo betitelde VVD-coryfee Hans Dijkstal in 2004 ‘inburgeringsvignetten’ als jodensterren en hadden Jan Pronk en Rita Verdonk een aanvaring over het door de oorlog beladen begrip deportatie. In discussies over internationale politiek was en is vooral de verwijzing naar München (waar de Engelsen in 1938 een compromis sloten met de nazi’s) geliefd. Zo riepen Obama’s pleidooien voor voorzichtigheid in de discussie over Iraanse kernwapens bij nogal wat diehards de gebeurtenissen uit 1938 in herinnering. De München-vergelijking werd na september 2001 zelfs zo populair dat politiek en media bevangen werden door wat de Oostenrijkse criticus Eric Frey het Hitler-syndroom (ook wel de wet van Godwin) noemt. ‘Of het nu gaat om Saddam Hoessein, Noord-Korea, al-Qaeda of Iran, maar al te snel vallen termen als “het kwade” of “de nieuwe Hitler”.’
De vergelijkingen tussen toen en nu beperken zich niet tot de politiek. Zo gebeurt het in de Verenigde Staten nogal eens dat het recente verleden ingezet wordt voor de strijd tegen abortus. Is een dergelijke verwijzing volgens velen al een schande, schandaliger nog vindt men de vergelijking tussen de Shoah en dierenmishandeling. Isaac Bashevitz Singer zette de toon door in een van zijn verhalen (The Letter Writer) te stellen dat het voor dieren eeuwig Treblinka is. Eternal Treblinka is dan ook de titel van het boek dat de vergelijking populariseerde. Het leidde onder meer tot een fototentoonstelling van de Amerikaanse organisatie Peta (People for the Ethical Treatment of Animals) die in Nederland voor veel beroering zorgde en tot gevolg had dat de vergelijking in Duitsland zelfs verboden werd.
Logen en gogen van velerlei kunne, politici, journalisten, activisten en tal van anderen schrikken voor historische vergelijkingen niet terug. Historici daarentegen willen er over het algemeen niet van weten. Ze hebben zonder twijfel het gelijk aan hun zijde. Geert Wilders is immers geen Mussert. Aan de andere kant doet hun gelijk weinig ter zake. Het is zoals historicus Dirk Jan van Baar geruime tijd geleden naar aanleiding van de principiële scepsis van Maarten van Rossem schreef. ‘De geschiedenis is een proces van eliminatie, en in uitzonderlijke gevallen - Hitler bijvoorbeeld - leren we hoe het niet moet. De Duitse dictator mag met recht onvergetelijk worden genoemd, en is daarom (…) voor eeuwig onder ons. Dankzij Hitler hebben we enige houvast.’
Hetzelfde zou van de Tweede Wereldoorlog als geheel gezegd kunnen worden. Vandaar, opnieuw: Dat nooit meer.


Chris van der Heijden, Dat nooit meer: De nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland (Contact, 928 blz., € 69,95) verschijnt 28 oktober