
In de speelfilmlange documentaire over Billie Holiday (Het uur van de wolf – NTR) verschijnt halverwege een foto van de hoofdpersoon samen met Ella Fitzgerald. Beiden in vol ornaat met sieraad, en ook overigens op hun mooist. Koninginnen van de jazz. Ella The First Lady of Song, Billie tot Lady Day herdoopt door tenorsaxofonist Lester Young. (Overigens heette Billie eigenlijk Eleonora Fagan, haar moeders achternaam; vader Clarence Holiday, muzikant en groot drinker, zestien jaar bij Eleonora’s geboorte, komt in haar biografie praktisch niet voor, behalve als naamgever). Bij de foto horen we een geluidsband waarop een interviewster vraagt wat het verschil tussen de zangeressen is. Het antwoord van pianist Bobby Tucker: ‘Als Ella zingt: “mijn man is weg”, dan denk je dat die een brood is gaan kopen; maar bij Lady zie je hem de straat uitlopen met zijn boeltje, en dan weet je: die komt nooit meer terug’. Schiet niet op die andere pianist (schrijver dezes) als Ella u heilig is (waar tal van legitieme redenen voor zijn), maar er zit iets raaks in die kenschets.
Diezelfde Tucker (die haar in 1947 begeleidde bij het concert in Carnegie Hall, kort na een jaar gevangenis annex verslavingskliniek – er zat naast jazzliefde veel sensatiezucht in die uitverkochte zaal) vertelt ook nog dat Billie zichzelf niet zo een heel goede zangeres vond. Maar, zegt hij, ‘ze kon wel heel goed een verhaal vertellen’. Gelijk had hij, zoals regelmatig in de film vast te stellen is. En daarbij komt nog die onvergelijkbare, gruizige stem, de unieke timing, de swing, de waarachtigheid, doorleefdheid. En dat van iemand zonder noemenswaardige muzikale opleiding. Van iemand die wilde zingen als een koperblazer en niet voor niets, naast Bessie Smith, Louis Armstrong als inspiratie zag. (De beelden van een betrekkelijk jonge Louis, die staand voor zijn band een piepjonge Billie introduceert en haar zang begeleidt met genietende armgebaren, zijn verrukkelijk.) En alles lijkt dan nog zo fris. Lijkt, want haar biografie is van jongsaf zo troebel als wat.
Doorleefdheid, jawel. Die nam met de jaren toe, net als het drank- en drugsgebruik, het complexe, veelvormige seksleven en het aantal overwegend giftige relaties die bergen ellende meebrachten en na welke sommige mannen niet alleen met ‘hun eigen boeltje’ de straat uitliepen, maar met dat van haar erbij. Van de vele vrouwen is niet bekend dat die haar bestalen. Qua mannen begon het met verkrachting op haar twaalfde, waarna een pooier verscheen, gevolgd door managers, vaak tegelijk minnaars, die haar even hard uitbuitten. De laatste in de rij, vanaf 1954, tevens echtgenoot, Louis McKay, spande de kroon. Het was de zoveelste gewelddadige relatie – hij sloeg haar de straat over als ze om wat van haar geld vroeg: ze bleef vallen voor volstrekt foute types (de paar aardige muzikanten tussendoor niet meegerekend; een jeugdvriendin: ‘Mannen die haar echt leuk vonden, vond ze niks’) en de term masochisme valt in meerdere getuigenissen. Uiteindelijk besloot ze van Louis te scheiden. Ze had de papieren binnen, maar voor ze had getekend stierf ze. In het ziekenhuis, gekneveld, want er zouden weer opiaten gevonden zijn. Strange Fruit had haar vanaf de eerste uitvoering tot extra geliefd object van FBI-aandacht gemaakt, toegespitst op drugsgebruik. Story of her life. And death. Alle bezittingen (ze hield van bontjassen, sieraden, Cadillacs) vielen toe aan de man die eigenlijk ex was (‘hij heeft nu een witte vriendin’ zei ze nog) en ze had, als toch echt goed betaald solist, nog 750 dollar over – volgens andere bronnen zelfs minder. Zie de indrukwekkende beelden bij haar begrafenis met massa’s mensen. Het is een bizar contrast.
Ik ben geen jazzkenner, en de vele muziek in de film is meer illustratie bij de biografie dan hoofdonderwerp, maar zeg ‘Billie Holiday’ en je denkt Strange Fruit (Hanging From The Poplar Trees). Dat nummer zit, in een van zijn vele uitvoeringen, geheel in de film en het gaat door merg en been. Bepaald niet alleen door de gruwelfoto-illustraties van een lynchpartij in het diepe Zuiden. Stem, dictie, muziek, tekst (een gedicht, in de film toegeschreven aan Lewis Allan, pseudoniem voor de communistische onderwijzer Abel Meeropol na het zien van zulke foto’s) en de ingehouden en daardoor extra effectieve voordracht – ze tellen op. Als ze het zong werden de lichten gedimd, stopte de bediening in de club en ging alles op zwart bij de laatste regel. Dat waren geen theatrale effecten – dat was bloedige ernst. Lynchen was de meest extreme vorm van discriminatie waar Billie zelf en iedereen van kleur (het grootste deel van haar aanvankelijke publiek) mee te maken had (en heeft) in de VS. Op tournee door het Zuiden was het moeilijk onderdak te vinden; en de boys konden wel in de bosjes pissen maar zij mocht de wc bij het pompstation niet gebruiken. Het zijn aan de oppervlakte liggende voorbeelden van een complex dat als een ijsberg diep onder water lag. Billie was daarvan een van de miljoenen slachtoffers, zoals ze dat extra was als meisje en vrouw. Maar slachtofferschap maakt niet heilig. En kan daderschap bevorderen. Billie liet zelf, nog in Baltimore, op haar veertiende, meisjes voor zich tippelen en vreesde daarom het Laatste Oordeel. Dat een deel van het publiek bij Strange Fruit ostentatief de New Yorkse nachtclub verliet (‘we komen om ons te amuseren’) is tekenend: de vertrekkers waren wit.
Curieus aan deze rijk geïllustreerde biografie is dat het een raamvertelling betreft. De lijst om het schilderij is het verhaal van Linda Lipnack Kuehl, journalist, die, geobsedeerd door Billie die in 1959 op haar 44ste was gestorven, in de jaren zeventig werkte aan haar biografie. En die daarvoor, gewapend met recorder, ontelbare getuigen sprak – van jeugdvriendinnen en pooier tot jazzgroten, onder wie Tony Bennett, Artie Shaw, Billy Eckstine en Charles Mingus. Zij was dus de journalist die Bobby Tucker de vergelijking met Ella Fitzgerald liet maken. En die zelf door haar project een relatie met Count Basie kreeg. Het boek is er, ondanks tien jaar voorbereiding, nooit gekomen omdat ze in 1978 dood werd gevonden bij een hotel in Washington, stad waar Basie optrad. Zelfmoord, volgens de politie. Moord, volgens de familie, van wie zus Myra de biografie van Linda vertelt, geïllustreerd met familiefilmpjes. De documentaire geeft daarover geen uitsluitsel, al zou het inderdaad stug zijn als Linda eerst haar nachtelijke gezichtsmasker had opgedaan om daarna uit het raam te springen. Maar het politiedossier is vernietigd, dus…? Dat Linda veel kwalijke praktijken rond Billie boven water kreeg, en dat menigeen daar niet blij mee zal zijn geweest, is duidelijk. Haar vele interviews vormen de inhoudelijke kern van deze documentaire van James Erskine, die als ode aan Billie én aan Linda bedoeld is.
Linda was zich ervan bewust dat ze zich als witte vrouw in een overwegend zwarte wereld op glad ijs begaf. In veel gesprekken komen gevoeligheden ter tafel. Soms lachend, soms boos. Dat Paul Whiteman King of Jazz wordt genoemd, en Benny Goodman King of Swing, ‘het is om je rot te lachen’. Bittere lach dan wel. Alle impresario’s, alle recensenten waren wit, terwijl 7/8 van de muzikanten zwart was. ‘Tom Jones zegt zelf dat hij zijn stijl dankt aan Otis Reading, Jackie Wilson, Chuck Berry. Waar blijft onze vergoeding?’ ‘Waarom heten zwarte toppers altijd black star en niet star? Peggy Lee wordt nooit Slavisch genoemd; Streisand nooit joods.’ ‘Waarom wordt haar liefde voor auto’s en juwelen haar nagedragen en witte vrouwen niet?’ De formidabele drummer Jo Jones, anker van de ritmesectie bij Count Basie, zegt dat de mannen rond Billie – witte manager John Hammond, zwarte collega’s – niets van haar wisten, behalve hoe ze geld aan haar konden verdienen. Dat ze donkerder werd gemaakt om meer een Black Mama te zijn. Dat ze wegging bij de band omdat ze niet alleen maar de blues wilde zingen. En vooral dat Linda, de interviewster, geen benul heeft van wat zwarte muzikanten in het algemeen en op tournee in het bijzonder meemaakten: de hel. Hoewel Linda, joods, heel wat van discriminatie geweten zal hebben, haar positie was toch anders dan die van de musici die ze bevroeg.
Het is een in bijna alle opzichten treurig verhaal. Maar ook een scherp inkijkje in leven en lot van zwart Amerika; en in de muziekindustrie. En, steeds opnieuw verbazend de conclusie dat tragiek zoveel schoonheid op kan leveren.
James Erskine, De uitgesproken stem van Billie Holiday, NTR Het uur van de wolf, woensdag 6 april, NPO 2, 22.28 uur. Op basis van audio-interviews door Linda Lipnack Kuehl