Op Manhattan liggen op vijf minuten loopafstand van elkaar het Rockefeller Center en de Trump Tower, wolkenkrabbers die de macht en rijkdom van twee beroemde dynastieën fallisch weerspiegelen. Maar daarmee houdt iedere overeenkomst op. De Rockefellers behoren tot de Amerikaanse ‘adel’ met een groot sociaal hart voor de samenleving. Oervader John Davison Rockefeller wist eind negentiende eeuw van eenvoudig boekhouder op te klimmen tot oliemagnaat. Hij geldt als de rijkste man aller tijden – rijker dan Bill Gates die net als Rockefeller de entrepreneur is van zijn tijd, met niet olie maar de digitale snelweg als motor van de economie en zijn vermogen. En evenals Gates voelde de eerste Rockefeller op z’n klompen aan dat je niet zó veel geld kon verdienen zonder oog te hebben voor het bestaan van de andere 99 procent.

Of dat besef een kwestie is van opportunisme of moraal blijft een twistpunt. Aan het kapitalistische systeem zelf, van de ongebreidelde markt zonder een progressief belastingstelsel, wil de Amerikaanse één procent immers niet tornen. Daar staat tegenover dat er een cultuur van charitas bestaat die nergens ter wereld zo verregaand is ontwikkeld tot een fijnmazig systeem dat haast fungeert als een overheid in de staat.

Nog steeds wordt Rockefeller door velen gezien als de verpersoonlijking van het meedogenloze kapitalisme. Daarin zijn nuances aan te brengen; in het boek Titan: The Life of John D. Rockefeller, Sr. (2004) wordt een beeld geschetst van een familie die zich al in de eerste generatie een ‘gentleman’ toonde door filantropie te omarmen. Noblesse oblige op z’n Amerikaans.

De oliemagnaat kreeg één zoon, John D. Rockefeller jr.. Die kreeg zes kinderen – met als jongste David (1915) – die opgroeiden op een landgoed midden in New York. Zij werden omringd door bedienden, chauffeurs en nanny’s en hun ouders zaten in black tie aan de avonddis. De zomers brachten ze door in hun zomerhuis met 107 kamers in Seal Harbor, de weekends in Kykuit, een landhuis in Italiaanse stijl even ten noorden van New York. Net als vroeger bij de Europese adel woonde het personeel in onderkomens op het omringende terrein. Tegelijk stortten die deftige ouders zich zeven dagen per week op het organiseren van benefietdiners – uiteraard wel met de juiste mensen –, het leiden van liefdadigheidsstichtingen en het stimuleren van kunst. Hun moeder was oprichter van het Museum for Modern Art (MoMA).

Eerst wilde Rockefeller de socialistische theorieën onderzoeken

David ging naar de experimentele Lincoln School in Manhattan, opgericht door de filosoof John Dewey en gefinancierd door de Rockefeller Foundation om kinderen met verschillende sociale achtergronden bij elkaar te brengen. Daarna studeerde hij economie aan Harvard, gevolgd door een jaar School of Economics in Londen, toen een bolwerk van socialistische intellectuelen. Zijn doel was ondernemer worden en zelf kapitaal vergaren. In zijn memoires (2002) schrijft hij: ‘Ik was me volledig bewust van de mystiek die er rond mijn achternaam hing. Zonder twijfel had ik een financiële voorsprong, dankzij mijn ouders, maar ze leerden mij er met discretie en distantie mee om te gaan. We leerden daar waar het kon mensen te helpen.’

Maar eerst wilde hij door de aanhoudende crisis in zijn vaderland de socialistische theorieën uit Londen onderzoeken; hij promoveerde op Roosevelts New Deal-project, een aanpak die hij overtuigd ondersteunde. Toen zijn land betrokken raakte bij de Tweede Wereldoorlog gleed zijn droom om rijk te worden nog verder weg; hij trad in het leger en vocht als officier in Noord-Afrika en Frankrijk mee aan het verslaan van nazi-Duitsland. Na de oorlog ontwikkelde zich in de westerse wereld een ongekende welvaart waarbij Amerika tot in de jaren zestig in alles ver voorliep op Europa. David, inmiddels getrouwd, besloot nu bankier te worden. Het verging hem zoals zijn grootvader; de kleine Chase Manhattan-bank ontwikkelde hij door middel van investeringen, fusies en aandelenverkoop tot een van de grootste banken van Amerika, JPMorgan Chase. Ook hij was een kind van zijn tijd – rijk worden met het geld dat ging stromen om de welvaart bij te houden. En ook bij hem zat ‘goed doen’ in de genen gebakken. Als filantroop schonk hij meer dan twee miljard dollar weg aan stadsontwikkeling, beurzen voor achterstandskinderen of aan kankeronderzoek. Tegelijk bouwde hij aan zijn eigen collectie van topkunst met als zijn absolute lieveling Mark Rothko.

Hoewel zijn familie samen met de Kennedy’s een onuitputtelijke bron vormt voor journalisten en schrijvers blijft het lastig om een privébeeld van David te krijgen. Ja, steenrijk en sociaal tegelijk, maar weer totaal anders dan een van zijn broers die milieuactivist werd tégen het systeem. David was in ieder geval prototypisch voor de Eastcoast elite: een aristocratische verschijning, gedistingeerd gekleed, hartelijk maar gereserveerd in de omgang en alleen persoonlijk voor intimi. Hij had een enorm netwerk van internationale contacten. Want ook dat deed hij: de hele wereld over reizen om via stille diplomatie invloed uit te oefenen op de wereldpolitiek. Hij had ontmoetingen met onder meer sovjetleider Brezjnev en de Egyptische president Anwar al-Sadat. Maar hij vergiste zich ook lelijk door de Chileense dictator Pinochet en de voormalige sjah van Perzië hulp te bieden. In de jaren zeventig bezocht hij regelmatig de Bilderbergconferenties en zette hij zich als voorzitter van de Council on Foreign Relations, een platform voor leiders en politici van het Atlantisch Pact, in voor de vrede. Ook hierin kan het contrast met Trump niet groter zijn.

David laat vijf kinderen, tien kleinkinderen en tien achterkleinkinderen achter. In weelde, maar in een totaal ander Amerika dan waarin grootvader startte met het familiekapitaal.