Richard Dawkins is een groot bioloog en een erbarmelijke propagandist voor de wetenschap. Met zijn boek God als misvatting bewijst hij de evolutiebiologie en de natuurwetenschap in het algemeen een zeer slechte dienst. Het bevestigt alle vooroordelen over biologisch reductionisme en verschaft op bijna elke bladzijde nieuwe argumenten aan de Amerikaanse christelijke fundamentalisten tegen wie Dawkins zich in hoofdzaak richt.

De verschijning van dit boek is des te rampzaliger omdat de exacte wetenschap in de Verenigde Staten, de bakermat van de moderne wetenschapsbeoefening, momenteel direct wordt bedreigd door creationisten en hun handlangers, de verkondigers van de Intelligent Design-theorie. Sommige deelstaten zijn ertoe overgegaan schoolboeken in creationistische zin te herschrijven of Charles Darwin van de bibliotheekplanken te verwijderen dan wel te voorzien van waarschuwingsstickers dat evolutie ook maar ‘een theorie’ is. Niet alleen de unieke verdienste van de evolutieleer wordt zonder geldige reden ontkend, maar ook, bij implicatie, alle onderliggende inzichten en methoden van de moderne natuurwetenschap en het experimenteel natuuronderzoek.

De enige manier om dit tij te keren is een beroep te doen op het gezond verstand van degenen die uiteindelijk door middel van hun stem de politieke machtsvorming van de creationisten kunnen beletten. Dawkins richt zich tot dat brede publiek, maar helaas, hij doet dat met een hemeltergende pretentie die elke twijfelaar eerder nader tot God dan nader tot de wetenschap zal brengen. Hij wil gelovigen ervan overtuigen dat God een ‘verkeerd’ en zelfs ‘gevaarlijk’ idee is, maar raakt verstrikt in zulke tegenspraken dat de lezer al gauw beseft dat hier een atheïstisch fundamentalist aan het woord is. Niet God, maar Dawkins’ boek is een probleem dat verklaard en ontmanteld moet worden voordat het schade aanricht.

Een begin van een verklaring zou kunnen zijn dat Dawkins zijn frustratie over een onopgeloste kwestie in zijn eigen oeuvre van zich af schrijft. De gedreven Oxford-bioloog verwierf wereldfaam met zijn boek The Selfish Gene (1976), waarin hij de klassieke evolutieleer met behulp van de moderne genetica binnenstebuiten keerde. Volgens Dawkins was het dna niet de drager van de erfelijke eigenschappen waardoor organismen zich voortplanten, zoals men tot op dat ogenblik meende. Het omgekeerde was het geval: het organisme is de drager van de erfelijke eigenschappen waardoor het dna zich voortplant. Elk individueel exemplaar van een soort is dus een vehikel van zichzelf replicerende dna-strengen die telkens nieuwe exemplaren voortbrengen en op die manier zichzelf nieuwe hulpbronnen verschaffen om hun voortbestaan te garanderen.

Dat boek was helder en toegankelijk en het deed recht aan Ockhams scheermes. Het bood een elegante oplossing voor een aantal problemen waarmee onderzoekers in de evolutiebiologie niet goed raad wisten, bijvoorbeeld het altruïsme waarmee individuele exemplaren van een soort zich voor elkaar opofferen. Dat ‘altruïsmeprobleem’ was op hoger, soortelijk niveau niet op te lossen. Dawkins’ ingeving om de oplossing op het lagere niveau van het ‘zelfzuchtige gen’ te zoeken bleek buitengewoon productief te zijn. Tegelijkertijd schiep zijn hypothese echter een nieuw probleem voor genetici, evolutiebiologen en ethologen: veel complexe gedrags- en interactiepatronen die op soortelijk niveau verklaarbaar waren, blijken op genetisch niveau niet goed te kunnen worden verklaard.

Aan het eind van het boek ging Dawkins daarom nog een stap verder en begaf zich op het terrein van de cultuur. Hij wierp de gedachte op dat er culturele informatie-eenheden bestaan – een soort culturele genen, door hem memen gedoopt – die zich net als genen voortplanten door vermeerdering. Zulke memen kunnen uiteenlopende vormen aannemen, van eenvoudig (liederen, modeverschijnselen) tot complex (talen, godsdiensten, mythen en politieke ideologieën). Ze hebben echter allemaal gemeen dat ze zich voortplanten door als het ware van het ene brein naar het andere over te springen, van ouder op kind, en van generatie op generatie.

Aanvankelijk leek Dawkins terug te schrikken voor zijn eigen neoplatonisme, maar hij kon het idee niet loslaten en zocht steeds gedrevener naar dwarsverbanden tussen genetische en culturele evolutie. Hij werd een van de prominentste vertegenwoordigers van de Third Culture, een groep exacte wetenschappers die de ambitie heeft om de rol van traditionele intellectuelen (filosofen, schrijvers en menswetenschappers) in de samenleving over te nemen. De groepsnaam is afkomstig van de wetenschapper, schrijver en essayist Charles Percy Snow, die in zijn Rede-lezing van 1959 getiteld The Two Cultures zei dat literaire en exacte wetenschappers in gescheiden subculturen leefden en (weer) met elkaar in gesprek moesten zien te komen.

Die Derde Cultuur is er inderdaad gekomen, zij het dat natuurwetenschappers voornamelijk met elkaar in gesprek gingen over maatschappelijke, culturele en historische thema’s en niet zozeer met alfa’s. De voornaamste persoonlijkheden zijn te vinden op de website Edge (www.edge.org) van de Edge Foundation. Binnen dit gezelschap legde Dawkins zich allengs toe op de bestrijding van de godsdienst, de mem die volgens hem de grootste bedreiging vormt voor de mensheid. Omdat hij binnen het Edge-cultuurtje als knapste jongetje van de klas weinig tegenspraak kreeg, werd zijn toon steeds schriller. Het boek is de neerslag daarvan.

Dawkins’ antireligieuze pedagogie hoort thuis in de lange lijst van mislukte Verlichtingsstrategieën die Peter Sloterdijk in 1983 behandelde in zijn Kritik der Zynischen Vernunft. Verlichtingsfilosofen vochten niet altijd met open vizier; ze bestreden niet alleen onwenselijke denkbeelden maar ook de menselijke dragers daarvan. Daarbij schrokken ze er, als seculiere jezuïeten, niet voor terug drogredeneringen en leugens ‘om bestwil’ te verspreiden. Een tegenstander die zich niet liet overtuigen, werd afgeschilderd als dom of kwaadwillig en daarbij vaak ook nog ‘ontmaskerd’ als klassenvijand (Marx), seksueel neuroot (psychoanalyse) of exponent van patriarchale macht (feminisme). ‘Wie toch al niet veel ophad met de Verlichting, zal er helemaal niets meer voor voelen wanneer hij eenmaal door de tegenstander aan stukken gesneden en ontmaskerd wordt’, aldus Sloterdijk.

Precies zo gaat Dawkins te werk. Hij wil de gelovige van zichzelf bevrijden door hem aan stukken te snijden. Dat begint al in het voorwoord: ‘Ik weet zeker dat er massa’s mensen zijn die zijn opgevoed met een of andere religie, die er niet in geloven en er vaag naar verlangen de godsdienst van hun ouders achter zich te laten, maar eenvoudig niet beseffen dat het opgeven van hun religie een optie is.’ Waar haalt Dawkins die veronderstelling vandaan? Waar is het bewijs? En welke gelovige laat zich overtuigen door de suggestie dat hij diep in zijn hart te dom, te lui of te laf is om zelf het vuile werk te doen? ‘Het is een realistische ambitie om atheïst te zijn’, zegt Dawkins ook nog, alsof hij een beroepskeuze aanbeveelt. Dat neemt niet weg dat hij halverwege het boek met het schuim om de mond moet toegeven dat hij niet kan bewijzen dat er geen God bestaat. Waarom beperkt hij zich niet tot het verstandige, evenwichtige en uiterst beschaafde (want niet opdringerige) standpunt van de sterrenkundige Laplace, die, toen Napoléon hem vroeg waar God in zijn systeem voorkwam, antwoordde: ‘Sire, die hypothese had ik niet nodig’?

Omdat zijn grote streven – de ontmaskering van God – niet haalbaar is, besteedt Dawkins de meeste energie aan het ‘ontmaskeren’ van het geloof. Komt verreweg het meeste kwaad in de wereld soms niet voort uit de godsdienst? Dawkins vermeldt met voldoening dat een documentaire film van zijn hand in de kranten werd aangekondigd met een foto van de Twin Towers en de slogan ‘Stel je een wereld zonder godsdienst voor’. In die wereld zouden de torens nog overeind staan, aldus Dawkins; een wereld zonder godsdienst zou een wereld zijn zonder zelfmoordterroristen, zonder 11 september, kruistochten, Inquisitie, godsdienstoorlogen, enzovoort. Het komt niet in Dawkins op dat er zonder godsdienst wellicht helemaal geen Twin Towers zouden hebben bestaan. En dat zonder godsdienstige inspiratie de Verenigde Staten wellicht niet zouden bestaan. En dat de razendsnelle ontwikkeling van het moderne wetenschappelijke bedrijf – inclusief die van Dawkins’ eigen vak, van de ontdekking van de dubbele helix door Watson en Crick tot en met het Menselijke Genoom-project – zonder de infrastructuur, investeringen en laboratoria van merendeels diepgelovige Amerikanen ondenkbaar is?

Dawkins’ bijbelkritiek is meelijwekkend. Hij neemt de bijbel letterlijk. En omdat de bijbel naar de letter inconsistent is, doet hij het boek af als een ‘bezopen, chaotisch samengeflanste bloemlezing van onsamenhangende documenten’. Als iemand dat over mijn geliefde Historiën (van Herodotus) zou zeggen, een werk dat waarachtig ook niet consistent maar niettemin eindeloos fascinerend is, zou ik hem geen ogenblik meer serieus nemen. Dat zal een gelovige ongetwijfeld ook niet doen met Dawkins. Hij heeft wel gelijk dat christelijke fundamentalisten de bijbel óók letterlijk nemen, maar hij heeft zich niet verdiept in hun exegese en dient hen dus niet effectief van repliek. Evenmin heeft hij zich verdiept in de wordingsgeschiedenis van het boek of in de fantastische vooruitgang in de bijbelse archeologie en tekstkritiek van de laatste decennia dankzij het werk van de Kopenhaagse school of de opgravingen van Israel Finkelstein en de zijnen in Megiddo. De vroeg-christelijke geschriften wortelen niet voor niets in een periode die Karl Jaspers het ‘Axiale Tijdperk’ heeft genoemd, een tijd waarin individuele denkers voor het eerst de dimensies van de menselijke conditie aftastten: de strijd tussen goed en kwaad (Zoroaster, de ‘kleine’ joodse profeten), de mimetische oorsprong van geweld (Kaïn en Abel), de futiliteit van menselijk bezit, menselijke verlangens en het leven zelf (Boeddha) en de ontdekking van de menselijke maat voor alle dingen (de vroege Griekse denkers).

Als evolutiebioloog voelt Dawkins zich geroepen om het verschijnsel godsdienst evolutionair te verklaren. De huidige consensus zegt dat godsdienst waarschijnlijk een evolutionair bijproduct is, een kenmerk zonder primair evolutionair nut, ongeveer zoals de rode kleur van bloed die op zichzelf evolutionair nutteloos is en voortkomt uit de aanwezigheid van hemoglobine dat wel evolutionair nut heeft. Maar hoe kan een zo hardnekkige en volgens Dawkins bedreigende mem als godsdienst slechts een bijproduct van evolutie zijn? Hij komt er niet uit. Het fundamentele probleem van de bioloog Richard Dawkins is dat zijn eigen wetenschappelijke theorie botst met zijn maatschappelijke denkbeelden.

Van de weeromstuit haalt hij maar liefst de holocaust erbij, het zwaarste geschut waarmee de antireligieuze propagandist van vandaag in eigen voet kan schieten. Hij schrijft dat Hitlers Endlösung zoniet christelijk geïnspireerd, dan toch dankzij het christendom mogelijk was. Hij negeert een complete historiografische traditie die het christelijke ‘aandeel’ in de holocaust afweegt tegen andere factoren, waaronder ook het negentiende-eeuwse wetenschappelijke racisme. Het christelijke antisemitisme had geen raciale component en was niet gebaseerd op genetica, medische antropologie en schedelmetingen. Die laatste, voor de holocaust unieke component hebben we te danken aan de artsen, chemici, ingenieurs en andere wetenschappelijke voorlopers van Dawkins.

Bij dat alles bedrijft hij ook nog een vals essentialisme: als (vermoedelijke) atheïsten als Hitler of Stalin misdaden begingen, was dat volgens hem geen uitvloeisel van hun atheïsme. Als daarentegen gelovigen misdaden begingen, deden ze dat wél op grond van hun geloof. De drogredeneringen tuimelen over elkaar: in gevangenissen zitten nauwelijks atheïsten, slimme wetenschappers geloven het minst vaak in God, atheïsme is inherent goed, godsdienst niet, één god is slecht, geen god goed. Om deze enormiteit (voorzover nog nodig) in perspectief te plaatsen, zet ik zonder commentaar twee bijna vergeten incidenten naast elkaar.

Het eerste is de toespraak die de heiden Julius Streicher in 1938 hield voor het voltallige wetenschappelijk personeel van de Berlijnse Universiteit. In die toespraak stelde hij de aanwezigen de vraag: ‘Als we de breinen van de verzamelde universiteitsprofessoren in de ene weegschaal zouden leggen en het brein van de Führer in de andere, naar welke kant zou de weegschaal dan volgens u doorslaan?’ Terwijl Streicher triomfantelijk rondkeek, gaf niemand van de toehoorders een kik. De meesten werkten, voorzover de leeftijd het toeliet, tot lang na 1945 door.

Tezelfdertijd schreef de negentienjarige Hans Scholl uit München, gearresteerd wegens het lidmaatschap van een verboden jeugdbeweging en tegen zijn wil opgenomen in de Reichsarbeitsdienst, in een brief aan zijn zuster Inge: ‘In mijn borstzak draag ik de knop van een roos. Ik heb die kleine plant nodig omdat hij de andere kant vormt, ver verwijderd van alle soldatendom en toch niet in strijd ermee.’ Die roos stond symbool voor de kracht die hij, zijn zus en enkele vrienden putten uit het evangelie en uit het werk van Augustinus. Vijf jaar later zouden Scholl en enige andere leden van de kleine verzetsgroep Die Weisse Rose worden opgepakt en ter dood gebracht.

Link:
Stephen Colbert interviewt Richard Dawkins