
Er zijn vissen die al helemaal volgroeid uit hun eitje zwemmen en vogels die met enkele weken uitvliegen. Chimpansees kunnen vier maanden na hun geboorte al lopen. En mensenbaby’s? Mensenbaby’s zijn een heel ander verhaal. Mensen worden relatief prematuur geboren: we komen al ter wereld wanneer onze hersenen alles behalve af zijn. Tot lang na de geboorte groeit ons brein nog door, net als de rest van ons lichaam, en dat betekent dat we ontzettend lang afhankelijk zijn van anderen. Slapen kunnen we, wanneer we net nieuw zijn, en huilen. Bij al het andere hebben we hulp nodig.
Je kunt de mens zien als een open loop system. Zoals een waterkraan: een kraan heeft een ander ‘systeem’, meestal een mens, nodig om open of dicht te gaan. Precies zo is de mens geen afgesloten, zelfstandig opererend systeem, geen begrensd geheel – ons lichaam heeft andere lichamen nodig om te kunnen functioneren.
Bij pasgeboren baby’s is dit het duidelijkst, want zonder de lichamen van anderen blijven zij niet warm, krijgen zij hun ademhaling niet onder controle, kunnen ze niet eten of drinken, worden ze vies, komen ze om. Wanneer het ouder wordt, leert een babylichaam langzaam maar zeker bepaalde dingen zelf te doen. De ogen leren te focussen, de lichaamstemperatuur blijft langer op peil, de spieren worden sterker, de bewegingen meer gecontroleerd, en het vermogen de omgeving te manipuleren neemt toe. Maar om daar te komen heeft het eerst lange tijd een ander lichaam nodig – een ander lichaam dat de open loop aanvult. Lichamelijk, emotioneel en cognitief.
Ik las ooit een reportage over weeshuizen in Roemenië, die het belang van andermans lichaam voor de ontwikkeling van het onze in een hartverscheurend detail wist te vatten. Op bezoek in een van de huizen ontmoette de auteur van het stuk een dertienjarige jongen die haar hand vastgreep en niet meer losliet. De jongen keek haar lief aan, maar ze vond het moeilijk hem terug aan te kijken: hij keek namelijk scheel, net als veel kinderen die in weeshuizen opgroeien, ‘waarschijnlijk omdat ze als baby’s niets hadden waar ze hun ogen op konden richten’.
Het was een observatie, geen harde wetenschappelijke bevinding, maar het leek me plausibel: als niemand zich in de eerste weken en maanden van je leven geregeld over jouw wieg buigt om je in de ogen te kijken, zou het zomaar kunnen dat die ogen niet helemaal goed afgesteld raken.
Ook geestelijk zijn wij mensen een open loop: we hebben andere zielen nodig die zich over onze ziel ontfermen. Toen mijn vriend en ik onze dochter verwachtten, ons eerste kind, werd ons voortdurend op het hart gedrukt hoe belangrijk het was dat ze ‘goed gehecht’ zou raken: dat ze zich verbonden zou voelen met ons, en veilig in onze nabijheid. De hechtingstheorie werd in de jaren vijftig van de vorige eeuw geïntroduceerd door psychoanalyticus John Bowlby. Hij baseerde zich daarbij grotendeels op het werk van Harry Harlow, een onderzoeker die beroemd werd met experimenten waarin hij resusaapjes na hun geboorte weghaalde bij hun moeder en in isolement liet opgroeien. Harlow bood de aapjes twee nepmoeders aan: een was vervaardigd uit een drinkfles en ijzerdraad, de andere uit zachte stof. En hoewel de aapjes wel naar de metalen surrogaatmoeder gingen om te drinken, renden ze daarna meteen weer naar het warme, zachte alternatief.
Babyaapjes, constateerde Harlow, hadden meer nodig dan melk alleen: ze verlangden ook naar warmte, veiligheid en geborgenheid. Volgens Bowlby gold hetzelfde voor mensenbaby’s. Om zich lichamelijk én emotioneel goed te kunnen ontwikkelen, moest er iemand zijn aan wie ze zich konden hechten. Iemand die een veilige haven voor hen was, een constante factor die zich aan hen verbond en hen niet in de steek liet.
Naast hun lichamelijke en emotionele ontwikkeling zijn kinderen ook voor hun cognitieve ontwikkeling afhankelijk van de zorg van anderen. Het baby- en kinderbrein is plastischer dan het brein van een volwassene – kneedbaarder en veranderlijker. Dat maakt het erg geschikt om te leren – om de wereld in zich op te nemen en te interpreteren, en nieuwe neurologische verbindingen aan te maken.
Maar terwijl een kind groeit en leert, is het ontzettend kwetsbaar. Je leert door verschillende opties te onderzoeken, door rommelig en chaotisch te werk te gaan, door je plotseling helemaal te verliezen in een rups die over de weg kruipt of een knuffel die nu, ja, echt nú getroost moet worden. Door fouten te maken en daarvan te leren. Dat kan alleen veilig gebeuren als je tegelijkertijd wordt beschermd en als anderen in je basisbehoeften voorzien. Als je een kind bent dus, en wordt verzorgd.
‘Wat nou’, vraagt mijn zoon op een avond bezorgd, ‘als jullie doodgaan? En ik weet nog niet alles? Hoe ik Engels moet praten, hoe ik moet koken?’
We zijn in de badkamer, ik ben hem aan het afdrogen; zijn huid gloeit nog na van het warme water. Ik zeg hem dat we voorlopig niet van plan zijn dood te gaan, maar mocht dat wel gebeuren, dan zullen andere mensen hem die dingen vast ook wel leren.
Mijn zoon: ‘Opa en oma bijvoorbeeld?’
Ik: ‘Ja, opa en oma bijvoorbeeld.’
Mijn antwoord lijkt hem gerust te stellen; zelf sta ik te kijken van het besef dat hij heeft van zijn eigen afhankelijkheid. En ik vraag me af of hij nu, omdat hij een kleuter is, iets kan zien wat hij later steeds minder goed zal zien. Hoe ouder een kind wordt – hoe meer het brein zich ontwikkelt, hoe meer het lichaam zichzelf leert reguleren – hoe langer het zonder een ander lichaam toe kan. Ik heb dat altijd een fascinerend proces gevonden: dat de zorg voor onze kinderen erop is gericht onszelf overbodig te maken, dat al die hechting, afhankelijkheid en zorgzaamheid uiteindelijk resulteren in een loslaten, een soort onafhankelijkheid.
Al worden we natuurlijk nooit volledig onafhankelijk. Als volwassenen blijven we voor onze emoties, gemoedstoestanden en gezondheid afhankelijk van de mensen om ons heen. De open loop raakt nooit gesloten.
Misschien is ‘zelfstandigheid’ een beter woord dan ‘onafhankelijkheid’. Of ‘autonomie’.
‘Dat is totaal iets anders dan onafhankelijkheid’, zegt mijn fysiotherapeut: ‘Onafhankelijk zijn betekent dat je niemand nodig hebt; autonoom zijn betekent dat je dingen doet omdat je ze zelf wil doen.’
Hij masseert mijn been terwijl hij dat zegt. Als zorgverlener, zegt hij, is het zijn taak om, voor zover de omstandigheden dat toelaten, mij te helpen doen wat ik graag wil. In dit geval: rennen, lekker lang en lekker ver, zonder pijn. En mijn fysiotherapeut weet: om op die manier zelfstandig en ‘autonoom’ te zijn, zijn we juist afhankelijk van anderen.
Het gekke is: zorg is een voorwaarde voor deze zelfstandigheid, maar diezelfde zelfstandigheid maakt het vaak lastig de zorg nog te zien. Onze zoon ziet het wat koken en Engels betreft: onze zorg, zijn afhankelijkheid. Maar op veel andere vlakken ziet hij die ook niet.
De Amerikaanse socioloog Lynn May Rivas merkte eens op dat ouders de neiging hebben hun kinderen te prijzen om hun zelfstandigheid, en dat ze zo het web verhullen van zorgzaamheid en afhankelijkheid dat aan die zelfstandigheid ten grondslag ligt. ‘Wat een lekkere koekjes heb jij gebakken’, zegt een moeder tegen haar kind, negerend dat zij het was die de bloem, suiker, boter en eieren klaarzette en afwoog, die de oven aanzette en die, lang nadat haar kind zijn aandacht alweer op iets anders had gevestigd, nog vormpjes uit het deeg stond te snijden.
Ouders prijzen hun kinderen om wat ze allemaal zelf kunnen, al kunnen ze heel veel helemaal niet zelf. Zo geven ouders ‘het auteurschap van zorg uit handen’, schrijft Rivas: ze verdoezelen hun eigen bijdrage. En dat is precies de bedoeling. In de professionele gehandicaptenzorg zag Rivas een soortgelijk proces. Hoe beter de verzorgenden die zij sprak hun werk deden, hoe onzichtbaarder ze waren, en hoe meer de mensen voor wie zij zorgden het idee hadden dat ze hen eigenlijk helemaal niet nodig hadden. Een goede zorgverlener, vertelde een verzorgende aan Rivas, is iemand ‘die er is, maar er ook niet is’. Zodat de ontvanger van zorg ‘iets kan doen zonder dat hij doorheeft dat dit lukt omdat jij er bent’.
Dit verhullen van afhankelijkheid, dit wekken van de illusie van on afhankelijkheid, is ‘misschien wel het meest zorgzame onderdeel van zorg’, schrijft Rivas. Niets zo lekker, tenslotte, als het gevoel dat we iets zelf hebben gedaan, dat we de boel onder controle hebben, het leven beheersen. Zo maakt zorg zichzelf onzichtbaar, of in elk geval erg lastig te zien. Zorg verdwijnt naar de achtergrond, wórdt de achtergrond.

Onze relatief lange kindertijd en de zorg die daarbij komt kijken zijn niet alleen bepalend voor de ontwikkeling van kinderen; ze zijn ook bepalend geweest voor de sociale en emotionele evolutie van onze soort. Kijk maar eens, schrijft antropoloog en primatoloog Sarah Blaffer Hrdy, naar hoe mensen met hun pasgeboren baby’s omgaan. Die zijn nog niet geboren of ze gaan van hand tot hand. Of kijk naar de crèche: daar brengen we onze baby’s al heen als ze amper drie maanden oud zijn, om ze de hele dag te laten verzorgen door volslagen vreemden.
Andere mensapen zijn een stuk bezitteriger: chimpansees, gorilla’s en orang-oetans dragen hun baby na de geboorte maanden bij zich en laten niemand anders in de buurt komen. Maar wij mensen doen aan wat Hrdy ‘coöperatieve broedzorg’ noemt: de zorg voor kinderen is een taak van ouders én van een rijke schakering aan ‘hulpouders’.
Het delen van de zorg is een slimme strategie. Omdat mensenkinderen zo lang zo veel zorg nodig hebben, is het grootbrengen van een kind een kostbare aangelegenheid, die meer energie kost dan een ouder alleen kan leveren – zeker als nog vóór die eerste baby zelfstandig is de tweede zich al aandient. Daarom zijn onze verre voorouders waarschijnlijk zo’n anderhalf miljoen jaar geleden begonnen met coöperatieve broedzorg. Ergens toen we de bossen verlieten voor de savanne en hulp nodig hadden met het dragen van onze relatief zware kinderen over lange afstanden. En toen die gedeelde zorg er eenmaal was, kwam er een proces op gang waarbij gedeelde zorg een nóg langere baby- en kindertijd mogelijk maakte, wat weer om nóg meer gedeelde zorg vroeg, enzovoorts. Dat leidde er uiteindelijk mede toe dat we als soort allengs socialer en intelligenter werden.
Doordat de baby’s van onze voorouders afhankelijk waren van de zorg van meerdere volwassenen, gaat Hrdy’s theorie, hadden baby’s die beter waren in het lezen van en communiceren met hun verzorgers een grotere kans de zorg te krijgen die ze nodig hadden om te overleven. De eigenschappen die maakten dat ze daar goed in waren – ‘pro-sociale eigenschappen’ – gaven ze door aan de volgende generatie. Met resultaat: al op zeer jonge leeftijd zijn baby’s ‘geïnteresseerd’ in wat er in de hoofden van anderen omgaat. Door volwassenen te imiteren – steek je tong uit naar een jonge baby en grote kans dat hij zijn tong terug uitsteekt – leren ze emoties en sociale signalen herkennen en begrijpen. Ook doen ze wat ze kunnen om de sympathie en steun te wekken van derden, bijvoorbeeld door oogcontact te maken en te lachen – onweerstaanbare, tandeloze grijnsjes.
Het vermogen ons te verplaatsen in anderen en met hen te communiceren heeft ons in de loop van de evolutie in staat gesteld om op steeds grotere schaal samen te werken, schrijft Hrdy. Het betrekken van onbewoonbare gebieden, het opbouwen van samenlevingen, het uit de grond stampen van steden, het oprichten van universiteiten en het aanleggen van internationale handelsroutes, het gegeven dat we niet alleen voor onze kinderen maar ook voor onze ouders, vrienden, buren en zelfs wildvreemden leerden te zorgen: het begon met de wisselwerking tussen afhankelijke baby’s en de (hulp)ouders die voor hen zorgden.
Ook een gezin is dus een open loop, of er nu één of meer ouders zijn. Toch is het niet altijd even makkelijk om dat te accepteren – hebben veel ouders het idee dat ze het ‘zelf’ moeten doen, dat het kerngezin de eenheid is waarbinnen alle zorg die nodig is om kinderen groot te brengen moet worden geproduceerd. Misschien komt het doordat we zelfstandigheid ergens in de loop van de geschiedenis zijn gaan verwarren met onafhankelijkheid. Of doordat we van jongs af aan zijn geprezen om wat we allemaal zelf kunnen, en we zo zijn gaan geloven dat we geen anderen nodig hebben.
Om te begrijpen wat er in onze hersenen en de rest van ons lichaam gebeurt wanneer we zorgen, ga ik langs bij Peter Bos, die aan de Universiteit Leiden onderzoek doet naar de psychologie en biologie van zorg. Daarbij richt hij zich vooral op de zorg van ouders voor kinderen. Als je die vorm van zorg eenmaal begrijpt, zegt hij, ‘begrijp je alle andere vormen van zorg ook.’ Want of het nu gaat om de zorg van mantelzorgers voor hun naasten of van professionele zorgverleners voor hun patiënten: er komen dezelfde hormonen bij kijken, dezelfde emotionele vermogens ook.
Om met die vermogens te beginnen: empathie is een vereiste om goed te kunnen zorgen, zegt Bos. We moeten ons kunnen inleven in de ontvanger van onze zorg, en bedenken waar diegene behoefte aan heeft. Ook moeten we in die behoefte willen voorzien, haast alsof het onze eigen behoefte is. Vervolgens moeten we daar ons gedrag op afstemmen. We moeten doen of geven wat die ander nodig heeft: een hongerige baby voeden, een angstig kind knuffelen, een bandeloze tiener begrenzen.
Hierbij is het van belang, zegt Bos, dat we naast ons gedrag ook onze eigen emoties kunnen reguleren – dat we, bijvoorbeeld, walging of angst weten te onderdrukken. Dat we de impuls om weg te rennen in het aangezicht van al te veel kwetsbaarheid vakkundig de kop indrukken. Dat we de onbedaarlijk huilende baby niet door elkaar schudden, hoe radeloos die ons ook maakt. Dat we als mantelzorger de dementerende ouder die in niets meer lijkt op degene die ons ooit grootbracht niet aan zijn lot overlaten, al is de situatie nog zo deprimerend.
De kinderarts en psychoanalyticus Donald Winnicott merkte eens op dat moeders hun baby’s zowel haten als liefhebben. Daar voerde hij allerlei redenen voor aan, waaronder mijn favoriet: de baby ‘is meedogenloos, behandelt haar als oud vuil, een onbetaalde dienstmeid, een slaaf’.
De haat die moeders voelen is volstrekt begrijpelijk en natuurlijk, ging Winnicott verder – net zoals het volstrekt begrijpelijk en natuurlijk is voor psychiaters, psychologen en verpleegkundigen om hun patiënten zo nu en dan te haten.
De kunst is volgens hem niet om die haat op te heffen, maar om haar te tolereren: om je bewust te zijn van de ambivalentie die het zorgen voor je kind, ouder, patiënt in je losmaakt, zonder ernaar te handelen. Om jezelf te beheersen dus.
In hoeverre het ons lukt om ‘empathisch’, ‘responsief’ en ‘emotioneel gereguleerd’ te zijn – om zorgzaam te zijn – wordt volgens Peter Bos door onze omgeving bepaald, en door stofjes zo klein dat je ze met het blote oog niet kunt zien. Hormonen als oxytocine, testosteron en cortisol, en neurotransmitters als dopamine en endorfine.
‘Oxytocine ken je waarschijnlijk wel’, zegt hij. ‘Bij moeders brengt het de bevalling en de melkproductie mede op gang.’ Daarnaast maakt oxytocine dat we ons ontspannen en vol vertrouwen naar anderen opstellen, wat goed is voor de hechting. En het maakt ons gevoeliger voor de signalen van degene voor wie we zorgen. Het mooie is: niet alleen kersverse moeders maken oxytocine aan; iedereen die voor een baby zorgt doet dat.
Oxytocine stimuleert ook de aanmaak van dopamine, wat een prettig gevoel geeft en maakt dat we ‘iets willen’. Mede daardoor houden we het lang vol om te zorgen. En het klinkt gek, contra-intuïtief zelfs, maar een ander woord voor dat fijne gevoel is liefde. Liefde is vaak niet de oorzaak van zorg, maar een gevolg ervan.
Of zoals filosoof en ontwikkelingspsycholoog Alison Gopnik graag opmerkt: we zorgen niet voor onze kinderen omdat we van hen houden, nee, we houden van hen omdat we voor hen zorgen.
Toen mijn dochter net was geboren, vroeg mijn zus me of ik ‘al van haar hield’. Maar ik voelde die eerste dagen vooral verwondering, nieuwsgierigheid en heel veel verantwoordelijkheid – de liefde kwam pas later, toen ik haar beter had leren kennen. En misschien dus ook, bedenk ik nu, toen ik al meer voor haar had gezorgd.
Er zijn ook hormonen die het juist lastig maken om zorgzaam te zijn. Testosteron, bijvoorbeeld, maakt ons achterdochtig en minder goed in staat ons gedrag te reguleren. In zijn eigen onderzoek zag Bos dat ook stress – of eigenlijk het hormoon cortisol, dat vrijkomt in stressvolle situaties – zorg in de weg staat. Cortisol maakt ons minder empathisch en minder beheerst.
Een paar jaar geleden sloten Bos en zijn collega’s aanstaande vaders voor experimentele doeleinden met een huilende babypop op in het lab. Nadat de pop een tijdje ontroostbaar had gehuild werd het cortisolniveau gemeten van de vaders in spe: de een bleek gevoeliger voor stress dan de ander. Zes weken later, de proefpersonen waren inmiddels vader, zochten de onderzoekers hen op om thuis te observeren. Daar zagen ze dat de stressgevoelige vaders minder ‘sensitief’ waren: ze waren minder goed in staat de signalen van hun baby’s te interpreteren en daar adequaat op te reageren. Ze waren, met andere woorden, minder goed in staat om te zorgen.
Oftewel: stress haalt de zorgzaamheid uit zorg.
Huilende baby’s zijn de hel, dat weet iedereen. Maar stress kan ook ontstaan wanneer we in te weinig tijd moet zorgen, of voor te weinig geld. Of met te weinig collega’s – zodat een tekort aan zorgpersoneel niet alleen de ontvangers van zorg raakt, maar ook de verleners ervan.
Bos is de eerste om te zeggen dat onze hormoonspiegel hooguit het halve verhaal vertelt. Want hormonen sturen ons gedrag, maar het omgekeerde is ook waar. Bij ouders die veel tijd met hun kinderen doorbrengen en hen veel fysiek verzorgen, gaat het testosteronniveau omlaag. En knuffelen, aaien en masseren stimuleren de aanmaak van oxytocine. En, zegt hij: het zijn uiteindelijk onze omstandigheden die zulk gedrag meer of minder stimuleren.
Onze context kan het moeilijker of makkelijker maken, meer of minder stressvol, om te zorgen.
Het is belangrijk de rol van de context te begrijpen, gaat Bos verder, omdat het reduceren van gedrag tot lichamelijke eigenschappen algauw leidt tot hardnekkige ideeën over welk gedrag bij welke mensen hóórt. Zoals het idee dat moeders ‘van nature’ beter voor hun kinderen kunnen zorgen dan vaders, dat vaders er eigenlijk niet ‘voor gemaakt’ zijn.
Dit is onzin, zegt Bos: het is de context die bepaalt of en hoeveel ouders zorgen. Onze omgeving kan het zorgen bevorderen, maar ook ontmoedigen. Bijvoorbeeld door te verwachten dat vaders al snel na de geboorte van hun baby weer aan het werk gaan. Door te verwachten dat we buitenshuis werken. Door ons het idee te geven dat ouders de zorg voor hun kinderen alleen af moeten kunnen. En door ons om wat voor reden dan ook te weinig tijd of middelen te geven om goed te kunnen zorgen.
Zelf merk ik het meestal tijdens het spitsuur – die veel te korte tijdspanne in de avond, ergens tussen halfzes en halfacht, waarin er altijd te veel moet gebeuren in te weinig tijd. Kinderen ophalen, koken, eten, in bad, kinderen naar bed, voorlezen, en intussen met een half oog mijn mail in de gaten houden want er moet nog iets met werk. Het is het dagdeel waarop de kans het grootst is dat ik mijn geduld verlies, mijn stem verhef of net te hard een kastdeur dichtsmijt.
Zorgen zit ons in het bloed, maar óf, hoeveel en hoe goed we zorgen wordt uiteindelijk ook bepaald door de structuren om ons heen. Door hoeveel tijd we in de buurt van onze kinderen doorbrengen, door hoe een dagindeling eruitziet.
En dus: door de cultuur, de economie, de politiek, de hele manier waarop de samenleving is ingericht.
Ook dit is wat het betekent om een open loop te zijn: als individu staan we nooit los van onze omgeving.
Dit is een bewerkt hoofdstuk uit het boek Zorg: Een betere kijk op de mens, dat deze maand verschijnt bij De Correspondent