IN DE OGEN van onze voorouders vormde de hemel het zichtbare bewijs van Gods scheppende werkzaamheid aan het begin der tijden. ‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen’, heet het in de aan David toegeschreven Psalm 19:2. De schoonheid en wonderbaarlijke samenhang van de natuur brachten Augustinus tot de verzuchting: ‘Zie, hemel en aarde roepen uit dat zij gemaakt zijn.’ Ook Voltaire moest erkennen dat het universum hem in verlegenheid bracht. Het kwam hem voor als een volmaakt uurwerk en hij kon zich niet voorstellen dat er geen volleerde uurwerkmaker aan te pas was gekomen.
Inmiddels hebben we het uurwerk leren doorgronden en zijn de traditionele scheppingsverhalen door de wetenschap grotendeels gedemystificeerd. We weten vrijwel zeker dat het heelal niet is geschapen maar dat het is ontstaan uit een explosie, de Big Bang ofte wel de Oerknal. Biologen vermoeden dat de voorwaarden voor het leven (en wellicht ook het leven zelf) zijn ontstaan uit thermonucleaire reacties die volgden op deze explosie, om in de daarop volgende periode van afkoeling geleidelijk hun huidige vorm aan te nemen. We weten in elk geval zeker dat de maan een steenklomp is, dat de sterren gloeiende gasbollen zijn en dat de aarde om de zon draait en niet andersom. Althans, dat was achteneenhalve minuut geleden nog het geval, want zo lang doet het zonlicht erover om de aarde te bereiken.
Omdat alle straling die wij uit de ruimte opvangen net als het zonlicht letterlijk de weerschijn is van vroegere toestanden in ons heelal, kunnen we de geschiedenis van het heelal in kaart brengen door die straling nauwkeurig te meten, bijvoorbeeld met behulp van de ruimtetelescoop Hubble. Sinds hij gerepareerd is, zendt Hubble de prachtigste foto’s naar de aarde van sterrenstelsels van twaalf miljard jaar geleden. Aangezien het heelal naar schatting niet ouder is dan twintig miljard jaar, bedrijft de telescoop dus kosmische geschiedschrijving van de eerste orde. Je zou kunnen zeggen dat van alle apparaten die de mensheid heeft ontworpen, Hubble het dichtst in de buurt komt van de ‘tijdmachine’ waarvan generaties science-fiction-schrijvers hebben gedroomd.
Uiteraard is deze kosmische geschiedschrijving alleen mogelijk als het heelal dynamisch is, als het een ontwikkeling doormaakt, en daarvoor is de werking van tegengestelde krachten vereist. De mogelijkheid dat het heelal door zulke tegengestelde krachten in evenwicht wordt gehouden, is het eerst geopperd door Albert Einstein toen hij in 1915 zijn algemene relativiteitstheorie formuleerde. Einstein weigerde zich neer te leggen bij de gangbare theorie dat het heelal in ruste was. Hij kon zich niet voorstellen dat de hemellichamen eeuwig hun banen doorliepen zonder dat de zwaartekracht daarin verandering bracht. Zwaartekracht is immers een andere term voor de aantrekkingskracht van de materie: alle vormen van materie, dus ook alle hemellichamen, trekken elkaar aan. Als het heelal statisch was, zouden de planeten door hun onderlinge aantrekkingskracht naar elkaar toe worden getrokken en zouden de sterrenstelsels op elkaar vallen; het heelal zou imploderen.
AANGEZIEN DAT aantoonbaar niet gebeurde, trok Einstein de conclusie dat er een tegenkracht moest zijn die de sterren en sterrenstelsels uiteendrijft. Alleen als er evenwicht heerst tussen een middelpuntvliedende en een middelpuntzoekende kracht in de materie, kan het heelal bestaan. Omdat hij nog niet durfde twijfelen aan de statische toestand van het heelal, meende Einstein dat deze afstotingskracht de zwaartekracht precies moest compenseren en dus constant moest zijn. Hij noemde die hypothetische kracht dan ook de ‘kosmologische constante’. Later zou hij toegeven dat deze aanname de grootste blunder van zijn leven was; het was veel waarschijnlijker dat het heelal in een dynamisch evenwicht verkeerde en dus in beweging was. De Russische wiskundige Alexander Friedmann was de eerste die Einstein erop wees dat een volkomen evenwicht tussen de kosmologische constante en de zwaartekracht wel heel onwaarschijnlijk was.
Niet veel later werd het proefondervindelijke bewijs geleverd. De Amerikaanse astronoom Edwin Hubble (naar wie de ruimtetelescoop is genoemd) ontdekte dat de sterrenstelsels van ons heelal zich uit elkaar bewegen en dat het heelal dus uitdijt. Daarbij ging Hubble uit van het gegeven dat golven die worden voortgebracht door een object dat zich van ons verwijdert, langgerekter worden, terwijl golven afkomstig van een naderend object steeds korter worden. Dit is eenvoudig te constateren wanneer je op straat wordt gepasseerd door een politieauto met sirene. Zolang de auto nadert, klinkt de sirene almaar hoger (de geluidsgolven worden korter) en zodra hij zich van ons verwijdert, klinkt hij steeds lager (de geluidsgolven worden langer).
Hubble constateerde dat het licht van de sterren en sterrenstelsels die hij door zijn telescoop waarnam, langzaam roder werden. De lichtgolven verschoven dus naar de onderkant van het lichtspectrum, hetgeen betekende dat hun golflengte toenam. Deze zogenaamde ‘roodverschuiving’ bracht hem tot de slotsom dat de andere sterrenstelsels zich van het onze af bewegen. Er moet dus een kracht zijn die de hemellichamen uit elkaar drijft, en dat moet welhaast een kracht zijn die is vrijgekomen bij een oorspronkelijke explosie. Het moment van die explosie levert nog altijd de vereiste tegenkracht tegen de zwaartekracht, maar het evenwicht dat daaruit resulteert, is uiteraard niet statisch. Zolang de eerste kracht de tweede overtreft - en dat is nu het geval - zal het heelal blijven uitdijen. Zodra de tweede de overhand krijgt, zal het gaan inkrimpen. De theorie van het uitdijende en inkrimpende heelal was geboren, en daarmee de noodzaak om na te denken over het begin en het einde ervan.
Met behulp van dit uitgangspunt hebben astronomen en natuurkundigen de Big Bang-theorie ontwikkeld. Volgens die theorie is het heelal ongeveer vijftien miljard jaar geleden ontstaan uit een samenballing van materie, kleiner dan een speldeknop; een mathematisch punt van geconcentreerde materie die in dat allereerste ogenblik aan geen enkele natuurwet voldeed. De Belgische jezuiet Lemaitre doopte dit punt het ‘kosmisch ei’ en opperde als eerste dat het door een explosie - de Oerknal - moet zijn gaan uitdijen. De hitte in het punt moet bovendien zo groot zijn geweest dat er spontaan kernfusie optrad, waardoor waterstof en helium ontstonden. Na verloop van tijd ontstonden de andere scheikundige elementen door reacties in het gloeiendhete binnenste van de sterren en later, door afkoeling, aan de oppervlakte daarvan. Tevens ontstonden de natuurwetten die wij nu - althans in het dagelijks leven en ook bij de meeste vormen van wetenschapsbeoefening - voor onveranderlijk houden.
Nader bewijs voor de Oerknal-theorie werd verkregen in 1964, toen twee Amerikaanse radiotechnici tijdens het volgen van de eerste Echo-kunstmaan last ondervonden van een onverklaarbare ruis in hun antenne. Al snel bleek dit de ruis te zijn waarop wetenschappers al geruime tijd jacht maakten: de ‘echo’ van de bij de Oerknal vrijgekomen straling. Deze kosmische achtergrondstraling is een soort stille getuige van de tijd toen het heelal veel dichter en heter was. Uit deze waarnemingen en uit berekeningen op grond van gegevens uit de deeltjesfysica valt een reconstructie te maken van de beginvoorwaarden van het ontstaan van ons heelal. De Amerikaanse natuurkundige Steven Weinberg heeft in zijn geruchtmakende boek The First Three Minutes (1977) zelfs getracht een beschrijving te geven van de eerste drie minuten. Hij deed daarin een uitspraak die aanvankelijk voor verwarring onder zijn collega’s zorgde: ‘Hoe begrijpelijker het heelal lijkt, des te zinlozer het lijkt.’ Later corrigeerde hij die uitspraak; hij bedoelde niet dat de wetenschap ons leert dat het heelal zinloos is, maar dat het heelal zelf geen zin aangeeft. De gevolgen van die constatering voor de godsdienst zijn niettemin ingrijpend, aldus Weinberg: ‘Voorzover ik uit eigen ervaring kan spreken, is de belangstelling voor godsdienst bij de meeste natuurkundigen tegenwoordig zo gering dat ze niet eens praktizerend atheist kunnen worden genoemd.’
TEGELIJK MET HET scheppingsverhaal lijkt dus ook de aanname van een schepper uit de wetenschappelijke theorievorming te zijn verdwenen. Sterker nog: volgens theoretici als Stephen Hawking en Paul Davies zal de mens in de toekomst wellicht in staat zijn om een ‘theorie van alles’ te formuleren en zodoende ‘de geest van God’ te kennen. In zo'n theorie is voor God als schepper geen plaats meer. Zoals de mens in die theorie een bepaald niveau van zelforganisatie van de materie vertegenwoordigt, zo zal God wellicht gelden als de hoogste vorm van zelforganisatie van de materie. Een soort top van een holistische piramide, die weinig meer uitstaande heeft met de God die op aarde wordt aanbeden. ‘Als er een God is die speciale plannen heeft voor mensen, dan heeft Hij erg Zijn best gedaan om Zijn betrokkenheid met ons te verbergen. Mij lijkt het onbeleefd, zo niet oneerbiedig, een dergelijke God lastig te vallen met onze gebeden’, constateert Weinberg. In een recent nummer van Filosofie Magazine, gewijd aan de filosofische implicaties van de Oerknal, wordt dan ook onomwonden gesteld dat God geen geziene gast meer is onder astronomen: ‘God is voor theologen en heeft niets met wetenschap te maken.’
Op hun beurt beweren theologen dat de Oerknal allerminst spontaan kan zijn geweest en dat een Onbewogen Albeweger - met andere woorden: God - de eerste aanzet moet hebben gegeven. Enigszins badinerend zou je het vers van David als volgt kunnen vertalen: ‘De Oerknal vertelt Gods eer, en Hubble verkondigt het werk Zijner handen.’ Die vertaling is minder flauw dan het lijkt, omdat ook sommige wetenschappers op grond van de jongste ontwikkelingen in de astronomie en theoretische natuurkunde opnieuw de mogelijkheid van een scheppende God aan de orde stellen. Om te beginnen blijft het nog altijd denkbaar dat het ontstaan van het heelal geen spontane uitbarsting is geweest en dat aan de oorsprong van de Big Bang een Big Daddy moet hebben gestaan. De vraag wie of wat die eerste aanzet heeft gegeven, verschilt niet wezenlijk van de vraag naar de eerste oorzaak, een vraag die sinds de middeleeuwen door theologen is aangegrepen om het bestaan van God te bewijzen. Als alles een oorzaak heeft, kunnen we van oorzaak tot oorzaak het spoor terug volgen naar een eerste oorzaak die je God kunt noemen. Met een parafrase van Descartes kunnen we dan zeggen: ‘Iets bestaat, dus God bestaat.’
De vermoedelijke eindigheid van ons heelal zou een tweede parallel met de godsdienstige eschatologie kunnen opleveren, ware het niet dat het einde der tijden in godsdienstige literatuur doorgaans niet met natuurkundige precisie wordt omschreven. De Openbaring van Johannes kan bijvoorbeeld op velerlei manieren worden geinterpreteerd. In zijn boek The Last Three Minutes (1994) beschrijft de Australische fysicus Paul Davies wat er mogelijk echt zal gebeuren als ons heelal zijn laatste levensfase ingaat. Hij beschrijft een aantal mogelijke plots, elk gebaseerd op specifieke aannamen over onder meer de aard van het heelal en de aard van de zogenaamde ‘zwarte gaten’, maar iets wat lijkt op een verlossingsscenario komt er niet in voor. Davies houdt de mogelijkheid open dat de aarde zal worden vernietigd door een plotselinge Big Crunch ofte wel Eindkrak, een soort kosmische Dag des Oordeels, maar hij acht het waarschijnlijker dat het einde langzaam en kwellend zal zijn: ‘Er zijn allerlei manieren waarop de aarde geleidelijk ongastvrij kan worden. Een langzame ecologische achteruitgang, klimaatverandering, een kleine variatie in de warmte-uitstraling van de zon; dat alles zou ons welzijn, zo niet onze overleving op onze kwetsbare planeet kunnen bedreigen.’
Al wat de gelovigen binnen de theoretische grenzen van de Oerknal-theorie rest is het perspectief van God als Onbewogen Albeweger, een entiteit die de eerste aanzet gaf tot het ontstaan van het heelal en het vervolgens ongemoeid liet. Dit is de God van het deisme, waarvan ook Voltaire een aanhanger was. Als die stelling juist is, heeft het heelal zich dus ontvouwd in overeenstemming met een goddelijke bedoeling, een plan. Voor het bestaan van zo'n plan zijn geen bewijzen te leveren, hoogstens aanwijzingen, maar het is evenmin te weerleggen, aangezien het onmogelijk is om vast te stellen wat er aan de Oerknal voorafging. Zelfs de Hubble kan nooit door het ‘oog’ van die eerste, oorspronkelijke concentratie van de materie kijken om ons te vertellen wat zich aan de andere kant heeft afgespeeld. Voorafgaand aan de Oerknal was er geen ruimte, dus was er geen tijd en dus is er geen kosmische geschiedenis te registreren. Hubble zal helaas nooit een actiefoto kunnen produceren waarop we Onze Lieve Heer met hamer en spijkers bezig zien bij het in elkaar timmeren van ons uitspansel.
GELOVIGE WETENSCHAPPERS grijpen echter elke tekortkoming in de Big Bang-theorie aan om hun geloofsveronderstelling te bevestigen. Zolang er geen ‘theorie van alles’ bestaat, is ontsnappen nog mogelijk, al is het maar op speculatieve gronden. Voor de Delftse natuurkundige Van den Beukel vormen de tekortkomingen van de Big Bang- theorie voldoende reden om de scheppende werking van God en een goddelijk plan met het heelal te veronderstellen. In een interview in het reformatorische tijdschrift Beweging zegt hij: ‘Meestal wordt in de beschrijving van de Big Bang-theorie God erbuiten gelaten. Mijn reactie is dan: ergens in dit verhaal, op een manier die ik niet in mijn reageerbuisje kan vatten, is God werkzaam geweest. Dat is mijn scheppingsgeloof. God is werkzaam geweest als Iemand die doelbewust iets voor ogen had.’ In hetzelfde nummer schrijft de astronoom Spoelstra, verbonden aan de sterrenwacht in Westerbork: ‘Waar de wetenschap nooit een uitspraak over kan doen, is over het allereerste begin en wat hiertoe geleid heeft, daar dit niet binnen de werkelijkheid valt waarin wij leven. Mensen kunnen slechts wetenschappelijk onderzoeken wat in de werkelijkheid voorhanden is.’
De enige reele aanwijzing dat een God aan de oorsprong van de Oerknal zou kunnen staan, is het bestaan van de natuurwetten. De Big Bang-theorie kan het ontstaan van die wetten niet afdoende verklaren uit de explosie zelf. Vooral de constante waarden in de natuur, zoals de zwaartekracht en het gewicht van deeltjes als het proton en elektron, lijken nauwkeurig te zijn toegesneden op het ontstaan van ons heelal en van het leven op aarde. De kleinste afwijking in deze waarden zou het einde van de evolutie van het leven of zelfs de totale ineenstorting van het heelal betekenen. De snelheid waarmee het heelal uitdijt, benadert bijvoorbeeld zeer dicht de minimumsnelheid die vereist is om uitdijing uberhaupt mogelijk te maken. De onmogelijkheid om vast te stellen aan welke kant van deze kritieke scheidslijn de uitdijingssnelheid van het heelal zich bevindt, is een van de redenen waarom Davies geen volledig scenario van het einde van ons heelal kan aanbieden.
Uiteraard is de verleiding groot om het ontstaan van deze ‘wonderbaarlijk’ constante waarden dan maar aan God toe te schrijven. ‘Zo er al iets in de natuur te ontdekken is waarmee we een speciaal inzicht kunnen krijgen in Gods werken’, schrijft de sceptische Weinberg, ‘dan moeten dat wel de alomvattende natuurwetten zijn. Met kennis van die wetten zouden we het boek in handen hebben met de regels die alles regeren.’ Dit hypothetische godsbewijs speelde in 1987 zelfs een rol in een hoorzitting van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden, waar de financiering van een experimentele deeltjesversneller, de zogenaamde supergeleidende super- collider, aan de orde was. In zijn getuigenis voor de wetenschapscommissie benadrukte Weinberg dat het onderzoek naar elementaire deeltjes de universele wetten van het heelal steeds duidelijker aan het licht brengt. Vervolgens ontspon zich een discussie tussen twee Republikeinse afgevaardigden, waarvan de een voor en de ander tegen de financiering van het project was. ‘U zei dat u vermoedde, dr. Weinberg, dat het niet louter toeval is dat er regels gelden voor de materie en ik schreef toen op: Zouden we daarmee God kunnen vinden?’ opperde de eerste. Waarop de tweede gretig interrumpeerde: ‘Als die machine dat doet, verander ik van mening en ben ik ervoor.’
Ongeacht de natuurkundige aspecten van het vraagstuk, die alleen voor een handjevol specialisten toegankelijk zijn, is gemakkelijk te zien dat hier een spelletje wordt gespeeld. Onder verwijzing naar de natuurkunde trachten Amerikaanse christelijke fundamentalisten en kennelijk ook Nederlandse gereformeerden hun testamentische God, Wiens openbaring over de oorsprong van ons heelal door diezelfde natuurkunde van a tot z is weerlegd, toch nog langs de achterdeur van de Oerknal binnen te smokkelen. De verleiding is groot om de betrokkenen met hun eigen bijbel om de oren te slaan. In het boek Prediker wordt het zelfbewuste onderzoek van de mens naar God althans ernstig afgeraden: ‘Alles heeft Hij voortreffelijk gemaakt op Zijn tijd (…) zonder dat de mens van het werk dat God doet, van het begin tot het einde, iets kan ontdekken.’ En wat voor soort God is dat, die aan het begin van het heelal zou hebben gestaan en die ons vervolgens onder de hoede van blinde natuurwetten heeft achtergelaten? Het is niet de God van het Oude Verbond, die tegen Noach zei: ‘Zie, Ik richt Mijn verbond met u op en met uw nageslacht, en met alle levende wezens die bij u zijn.’ (Genesis 9:9- 10) Het is niet de God van het Nieuwe Verbond, die zegt: ‘Ik zal Mijn wetten in hun verstand leggen en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.’ (Hebreeen 8:10) Het is niet de God die genadig en alomvattend is, die vertroosting biedt door dichtbij de mens te zijn, zoals Christus ons in zijn gelijkenissen voorspiegelt.
En als deze God aan het begin van een volmaakte schepping stond, waarin zelfs het kwaad als natuurwet was ingecalculeerd, waarom zou Hij dan Zijn Zoon hebben gezonden om ons van datzelfde kwaad te verlossen? Het heeft er meer van weg dat deze God als een toevallige passant bij de conceptie van het heelal aanwezig was en Zich daarna meteen uit de voeten maakte. Hij is de Afwezige Vader, wiens haveloze bestaan in een uithoek van de natuurkunde alleen nog dient om theologen en een enkele wetenschapper van hun gevoel van ontheemding te verlossen. Dankbaar grijpen ze Hawkings gelijkenis van God met de ‘harmonie’ van het heelal aan om Zijn bestaan te rekken. Ze wringen zich in alle semiotische bochten om God tegelijk als Onbewogen Albeweger en als bron van goed en kwaad, als schepper, beschermer en wetgever van de mens op te voeren. Ze klampen zich wanhopig vast aan het oude adagium dat ‘iedereen wel iets gelooft’ en dat ook een Hawking of Davies hun theorieen niet op orthodoxe wijze - dat willen zeggen experimenteel - kunnen bewijzen. Maar het verschijnsel dat iedereen wel iets gelooft, is geen vrijbrief om zomaar alles te geloven wat ons zint.
ZELFS IN SCHIJNGESTALTEN als ‘het zijnde’ of de ‘volheid van de natuur’ is God geen lang leven meer beschoren. Weinberg rekent genadeloos af met zulke verwaterde godsvoorstellingen: ‘Sommige mensen hebben een opvatting van God die zo breed en flexibel is dat ze God onvermijdelijk overal vinden waar ze Hem zoeken. Ze zeggen: “God is het ultieme”, “God is onze betere natuur”, of “God is het heelal”. Natuurlijk kunnen we het woord God, zoals elk ander woord, iedere betekenis geven die we willen. Als je zegt: “God is energie”, dan vind je God in steenkool.’ Hij heeft meer respect voor de orthodoxe gelovigen, die tenminste begrijpen dat hun geloof in de moderne natuurkunde op het spel staat, dan voor de vrijzinnigen die God elke dag opnieuw omschrijven en er vrede mee hebben dat mensen elkaar uitsluitende opvattingen koesteren zolang het ‘voor hen werkt’. Met de laatsten valt niet te praten; ze willen niet eens praten, daarom vluchten ze in hun particuliere godsvoorstelling. Maar de onpersoonlijke voortgang van de natuurkunde wettigt alleen de uitspraak dat, terwijl het heelal uitdijt, de God van het Oude en het Nieuwe Testament zienderogen inkrimpt. Voor Hem zijn de laatste drie minuten reeds aangebroken.