Pieter Bruegel de Oude, De terugkeer van de jagers, 1565. Olieverf op hout, 117 x 162 cm © Kunsthistorisch Museum Wenen

Wat ben je gaan missen, na twaalf maanden zelfquarantaine?

Tafel met vrienden, Heilige Mis in je kerk, serveerster van café De Jaren, kroeg met je zoon. Berlijn. Brussel. Wenen. En landschap, tout court, waarmee je bedoelt: het landschap van op reis, Europees landschap, met dalen, bewoning, geschiedenis. Connemara, Alpujarras, Toscane.

Tijdens het wonderwintertje, in de elfde maand van de pandemie, begon ik De terugkeer van de jagers van Bruegel te missen. Het bevindt zich in het Weense Kunsthistorisch Museum. Er was iets raars met dit missen: als ik uit mijn Osdorpse flat het Sloterpark in keek, zag ik hetzelfde: kale bomen met sneeuw op de bovenzijde van de takken; mensen als zwarte stipjes op ijs en sneeuw in de diepte; hier en daar een zwarte kraai in een boomtop, het schaduwloze, effen winterlicht. Waarom wilde ik ook nog oog in oog met het schilderij staan?

Het weerzien zal er een zijn als met een oude bekende, aan wie je vertellen wil: we zijn er nog. Overigens was het in 1998, toen ik het voor het eerst zag, meteen al een oude bekende. Er is geen ‘eerste keer’ geweest, want er heeft van kindsbeen een boek met Bruegels in de ouderlijke boekenkast gestaan, mijn herinnering aan er doorheen bladeren dateert van voor de scheiding van mijn ouders in 1960. Vast en zeker hield ik meer van De toren van Babel (ook in Wenen), dat zo past bij het modeltreindenken van een negenjarige, maar toen ik eenmaal, op m’n 46ste, voor het eerst in de zaal met de Weense Bruegels stond, was het alsof speciaal De terugkeer de sensatie bereidde van begroet te worden door een oude bekende.

Het schilderij waar je van houdt wacht je op, als Penelope. Of zoals het dorp en de dorpelingen in de diepte van het schilderij wachten op de drie jagers, zonder ze nu al te verwachten.

Hoelang zijn ze van huis geweest?

Onderweg naar de uitgang begon ik de Jagers al te missen, dus heb ik in de museumwinkel de grootste reproductie gekocht, zij het altijd nog kleiner dan het zespersoons eettafelblad dat het origineel groot is. Die heb ik op de deur geplakt van het cv-hok van ons zomerhuisje. Daar wordt hij, ook als er niemand is, elke nacht om de seconde een seconde lang gezien, door de vuurtoren van Vlieland. Toen hij, na ruim tien jaar, alle kleur en contour verloren had, heb ik hem nog een keer besteld. Na een reis in een koker is hij ontrold en weer op de cv-deur bevestigd.

Wat mis je als het op ieder gewenst moment waar je maar bent te zien kan zijn?

Dat heb ik natuurlijk gedaan, hem verordonneren op de laptop – dat is de manier waarop wij, aangeslotenen op het absolute geheugen, missen. Het heeft m’n omgang met het schilderij geïntensiveerd, op een manier die ik van museumbezoek niet ken. Ik klik het tevoorschijn van achter de woorden die ik aan het tikken ben. Dit inzoomend kijken brengt de film Blow-Up in herinnering, uit 1966, waarin een fotograaf, die meende een overspelig paar gefotografeerd te hebben aan de rand van een stadsparkweide, ontdekt dat er niets op zijn foto staat, alleen maar stadsparkweide. Hij vergroot zijn foto uit, en ontdekt dat er, in de uiterste hoek van de weiderand, twee voeten te zien zijn, van een onzichtbaar persoon die op zijn rug ligt. Als de fotograaf zich vervolgens gaat vergewissen in het park, zijn de voeten, en dus het lijk, verdwenen.

Bij Bruegels De val van Icarus heeft het op een thrillerachtige manier zin om het inzoomend te bestuderen: dan word je beloond met de vondst van spartelende voetjes, die van Icarus, rechtsonder in de zee.

Het schilderij waar je van houdt wacht je op, als Penelope. Of zoals de dorpelingen wachten op de drie jagers

De terugkeer is geen mythologisch zoekplaatje, het zoeken dat het uitlokt is onbestemder – toch speur je het af, detail voor detail, omdat je weet dat er meer te zien is dan je al ziet. Je herinnert je dat Jan Wolkers eens een paginagroot stuk heeft geschreven over een detail dat je altijd over het hoofd had gezien: de braamstruik tegen de onderlijst. Het lukte hem, als je je het juist herinnert, om de religieuze connotatie (braamstruik, Mozes, aanwezigheid Gods) finaal uit de weg te gaan. Het is, inderdaad, geen emblematisch, religieus kunstwerk, toch ken je geen schilderij dat zozeer point of view God geschilderd is als dit, of het moesten de andere Bruegel-landschappen in de Weense zaal zijn. En het is precies deze scheppende alziendheid die je doet zoeken. Als er een Alles Beseffend Bewustzijn is, dan hoop en verlang je dat het zijn schepping en zijn schepselen waarneemt met dit oog voor het onbeduidendste, en vooral menselijke detail.

Uit het oog

Zolang de musea in Nederland nog dicht zijn en de musea in het buitenland onbereikbaar, kijken schrijvers vooruit naar de kunst die ze als oude vrienden willen weerzien zodra het virus dat toelaat. Uit het oog, maar niet uit het hart.

De dorpelingen in de diepte op de ijsvijvers zijn zich van dit kijken van boven (dat de jagers op de voorgrond insluit; ze lopen gebogen) schijnbaar niet bewust. Als Bruegel een filmer was, zou je zeggen: hij zet zijn camera neer waar hij niet wordt opgemerkt – hij is een voorvader van Bert Haanstra.

Welke kleur hebben de ijsvijvers en de hemel?

Al inzoomend kun je ontdekken dat de vogel boven in beeld, die je altijd voor een fazant hebt aangezien (wat je ironisch leek: de jagers die met vrijwel geen wild van de jacht terugkeren, zien bij thuiskomst een hapje overvliegen), twee witte vlekken aan weerszijden van zijn romp heeft, en dus een slecht gelukte oneetbare ekster is. Gisteren viel je op dat enkele mensen op het ijs in de diepte iets spelen wat op curling lijkt. En dat op het scheef hangende herbergbord links ‘Dit is het Gulden Hert’ staat. De rook uit de schoorstenen – speciaal die van de schoorsteenbrand in de verte – verraadt een licht windje. Als die oostelijk is – wat bij rustig winterweer gebruikelijk is in onze streken; maar van welke streek is hier eigenlijk sprake? Van al het Europese landschap tegelijk? – dan is de richting van de diagonaal van rechtsonder naar de horizon linksboven westwaarts, en komen de jagers uit iets wat je het Noorderbos kunt noemen. Niet veel schilderijen hebben zoveel wereld achter de rug als dit, de drie gestalten keren weer van een stervenskoude, onverrichter strooptocht. Anderhalve haas. Naar het westen kijken doet iets met je – achter je begint het te duisteren, het trekt nog kouder op dan het al is. Je kijkt natuur in maar verlangt naar mensen. Ineens valt je de allerfijnste motsneeuw op, vlokjes tekenen zich af tegen de zwarte stam van de derde boom.

Het is misschien geen zoeken, maar veeleer vergewissen, waartoe Bruegel je met zijn landschap uitdaagt, en dat gaat met een reproductie ‘in je eigen tijd’ beter dan in het museum, waar je altijd ook het gevoel hebt dat iemand anders popelt om jouw plaats in te nemen.

Wat mis je dan? Want je blijft het missen, ook al straalt het je nog zo van je scherm tegemoet.

In de film Solaris (1972) van Andrej Tarkovski hangt De terugkeer van de jagers in een ruimte-schip. Het cirkelt om een planeet waarvan de straling nu en dan een uur lang een ontstellend effect heeft op de al jaren opgesloten bemanning: het doet hun gedachten materialiseren, speciaal hun verlangens.

Ook Tarkovski’s kernbegrip is missen, de pijn van er niet zijn. Wat zich bij Kris, de hoofdpersoon die het ruimteschip komt inspecteren, materialiseert is letterlijk: zijn geliefde, Hari, die enkele jaren geleden zelfmoord heeft gepleegd. Met haar herbeleeft hij, telkens een uur lang, de laatste uren van de verhouding. Dat gebeurt in de salonachtige, rustiek gedecoreerde cabine in het hart van het ruimteschip – daar waar je je, hoe ver ook van de aarde, ‘thuis’ kunt voelen. En daar hangt ook De terugkeer van de jagers. Als de zwaartekracht, gedurende het materialiseeruur, wordt opgeheven bedrijft Kris zwevend de liefde met Hari; het is alsof hij door Bruegel zweeft.

De pijn van er niet zijn. Je weet dat die niet wordt opgeheven, op het onvoorstelbare uur, als alle lockdown is opgeheven, en je in Wenen ten slotte de zaal met de wonderwinter betreedt.

Wie weet sluit je wel je ogen! En realiseer je je dat je niet alleen het landschap mist, maar ook de stilte ervan. En herinner je je de diepe, omarmende stilte van toen je op je bangst was, tijdens de eerste weken van de eerste lockdown. Geen Schiphol in de verte, geen ruis van de A10, geen vliegtuigen. In het hart van de ongerustheid klonk plotseling, tijdens je om door het park, de diepe, pre-industriële stilte van Bruegels Jagers, en hoorde je alle geluiden afzonderlijk, het knetterend laaien van het vuur links, de schoolpleinstemmen opstijgend uit het dal, het knerpen van voetstappen in de sneeuw, het hijgen en nu en dan janken van de honden, de schorre keel van de ekster, en zelfs het klokgelui voor de vespers, van het kerkje in de verte.

Sluit je ogen, en weet dat er in de tijd tijd verscholen gaat, eeuwigheid is waar je bent als je denkt.