Prof. dr. ir. Louise Fresco (43), hoogleraar plantaardige produktiesystemen aan de Landbouwuniversiteit Wageningen, schiet in de lach. “Mij is zelfs weleens gevraagd: ‘'Bent u een vrouw?” “ Het antwoord op die vraag maakt Fresco in de wereld van de wetenschap - mannenbolwerk bij uitstek - nog altijd tot een curiosum. Van de honderdvijftig hoogleraren in Wageningen zijn er zes vrouw, wat keurig spoort met het landelijk gemiddelde van 3,6 procent. En dat betekent in harde cijfers dat van de 4105 hoogleraren in Nederland, er 148 van het vrouwelijk geslacht zijn.
Geen enkele vrouw hoeft nog, zoals Aletta Jacobs in 1871, een brief aan de minister te schrijven met het verzoek te mogen studeren. Of moet, zoals Anna Maria van Schuurman in de zeventiende eeuw, in de collegezaal plaatsnemen achter een gordijn. Toch zijn vrouwen ook nu nog nauwelijks zichtbaar. Ja, in de collegebanken, die ze bij de meeste studies voor de helft in beslag nemen. Maar niet op het pluche, waar het geld wordt verdeeld, het onderzoek wordt gecoordineerd en nieuwe wetenschappers worden geselecteerd. Op de weg naar de top vallen vrouwen bij bosjes af, en loopt hun deelname aan het wetenschappelijke bedrijf terug van vijftig naar vijf procent. Dat is een magere oogst in ruim een eeuw. Het zou pionierster Jacobs bitter tegenvallen als ze kon zien dat het nog altijd voornamelijk mannen zijn die de wetenschappelijke waarheden prediken.
’‘VOOR DE STUDIE, de ernstige, wezenlijke, waarlijk niet amusante studie, deugt, het is mijn stellige overtuiging, de vrouw niet.” Deze woorden werden in 1898 door de vermaarde psychiater en hoogleraar Cornelis Winkler uitgesproken in het eerste openbare debat over “De vrouw en de studie”. Terwijl het dan toch al twintig jaar geleden is dat Aletta Jacobs haar studie geneeskunde met succes heeft afgerond, al is ze dan volgens de pers slechts naar de universiteit gegaan om aan de man te komen. Meisjes worden immers geacht alleen te studeren op hun rol als aanstaande echtgenote. Maar Aletta gaat - wederom als eerste Nederlandse vrouw - door tot de doctorstitel en weet zich in 1879 zelfstandig te vestigen als arts.
Aanvankelijk volgen maar weinig vrouwen haar voorbeeld. Pas in de jaren negentig komt de inschrijving van vrouwelijke studenten goed op gang, zodat de universiteiten rond 1900 iets meer dan honderd studentes tellen. Niet tot ieders genoegen, uiteraard. “Hoe gaarne onze Universiteit haar poorten opent ook voor de vrouwelijke jeugd die naar kennis dorst, toch hoop en verwacht ik, dat wij hier niet in moeten zien een begin van een ongewenschte concurrentie”, aldus de rector magnificus van de Universiteit van Amasterdam, prof. Sluiter, in 1908. Twee jaar later is het aantal vrouwelijke studenten in Nederland al gestegen tot zeshonderd, tien procent van het totaal.
De “ongewenschte concurrentie” lijkt pas echt te beginnen in 1917, met de benoeming van Johanna Westerdijk tot buitengewoon hoogleraar in de plantenziektenkunde aan de Universiteit Utrecht. In 1927 volgt Cornelia de Lange als tweede vrouwelijke hoogleraar; zij kijgt een leerstoel kindergeneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Niet dat daarmee het hek van de dam is. Nog altijd is er bijvoorbeeld maar een vrouwelijke hoogleraar biologie. Vanaf het begin van de eeuw is er altijd wel een geweest, maar dan ook niet meer dan een.
DE GESCHIEDENIS van vrouwen in het hoger onderwijs heeft een grillig verloop, concludeert Mineke Bosch in haar proefschrift Het geslacht van de wetenschap. In plaats van een trotse parade van pioniersters die de wetenschappelijke weg vrijmaakten voor volgende generaties, ziet Bosch een golfbeweging van “migrantes die steeds opnieuw moesten onderhandelen over een herverdeling van de macht”. De “lineaire vooruitgangsgedachte die zo veel democratiseringsgeschiedenissen kenmerkt” heeft hier niet gezegevierd, aldus Bosch. Zo is het percentage vrouwelijke hoogleraren in Nederland op het ogenblik lager dan in de jaren dertig. Het geslacht van de wetenschap, zo blijkt dan ook uit bijna iedere pagina van Bosch’‘ boek, is mannelijk.
“Het duurt kennelijk ontzettend lang om zo'n cultuuromslag te bereiken”, zegt prof. dr. Pauline Verloove (49), TNO-hoogleraar in de kindergeneeskunde aan de universiteit te Leiden. “Maar het aantal vrouwen dat studeert is in ieder geval enorm toegenomen, en het percentage dat blijft werken is natuurlijk veel en veel groter dan in de tijd van Aletta Jacobs. Wat dat betreft hebben we veel bereikt in een eeuw. Het wordt alleen erg sneu als je kijkt naar het aantal vrouwen in hogere functies; dat zijn treurige cijfers.”
“Wat mij zes jaar geleden bij terugkeer in Nederland meteen opviel, was de afwezigheid van vrouwen in het publieke domein”, zegt prof. mr. Heleen Ietswaart (48), hoogleraar rechtssociologie aan de Rotterdamse Erasmus Universiteit. “Ik heb twintig jaar in het buitenland gewerkt, en ik verwachtte dat al die capabele, ambitieuze vrouwen van mijn generatie zo langzamerhand op prominente plaatsen terechtgekomen waren. Maar ik zag ze nergens meer. In Rotterdam kwam ik als enige vrouw terecht op een faculteit met ongeveer twintig hoogleraren. Inmiddels zijn er nog twee vrouwen bijgekomen. Dat is alles. In Frankrijk, Amerika, overal had ik een duidelijke doorbraak gezien van vrouwen in de leidinggevende, zichtbare posities. Maar niet in Nederland.”
Ietswaarts observatie werd onlangs bevestigd door een internationaal onderzoek, waaruit bleek dat Nederland uitzonderlijk weinig vrouwelijke hoogleraren heeft en onderaan de lijst bungelt van zeventien onderzochte landen. Alleen Botswana scoort nog slechter: dat land kent geen enkele vrouwelijke professor. Turkije staat bovenaan met een vrouw op iedere vijf hoogleraren, gevolgd door Polen en de Verenigde Staten.
Behalve het aantal vrouwelijke hoogleraren telde het internationale gezelschap onderzoekers ook de wetenschappelijke medewerkers. Op dit lijstje staat Nederland ook al onderaan, met een vrouwelijk aandeel van ongeveer dertien procent. Waarmee het veelgehoorde argument van de naderende “inhaalslag” tot een smoesje verwordt - een toevloed van vrouwelijke hoogleraren zit er voorlopig gewoon niet in.
“JE VRAAGT JE AF waar een maatschappij mee bezig is die de helft van haar potentiele talenten niet gebruikt”, zegt Louise Fresco. “Een student kost tienduizenden guldens per jaar, dus het is een enorme verspilling van kapitaal dat zoveel jonge vrouwen nog steeds niet op de plek komen waarvoor ze zijn opgeleid. Bovendien kun je ervan uitgaan dat toptalent gelijkelijk verdeeld is over mannen en vrouwen. Je mist dus ontegenzeggelijk talent als er zo weinig vrouwen doorstromen.”
De hamvraag is natuurlijk waarom ze nauwelijks doorstromen. “Ja, het antwoord op die vraag zoek ik ook nog steeds”, zegt Ietswaart ironisch. “Er zijn wel gedeeltelijke verklaringen, maar omdat niemand mij het precies kan uitleggen, vraag ik het de vrouwen nu zelf. Ik ben levensgeschiedenissen van vrouwelijke juristen aan het verzamelen om te onderzoeken hoe hun carriere is verlopen, waar de beslispunten en de obstakels zaten.”
Een van de verklaringen is - ze zeggen het allemaal en onmiddellijk - de kinderopvang. Of liever: het gebrek daaraan. “En dan die eindeloze discussie over hoe slecht dat zou zijn voor dat arme kindje en zijn karaktertje”, spot Ietswaart. “In Frankrijk hadden alle werkende vrouwen hun kinderen op de creche. En ik verwacht niet dat het met die hele generatie slecht afloopt.”
“Het zou me niet verbazen als het aantal kinderloze of ongehuwde vrouwen in leidinggevende posities heel hoog is”, zegt Louise Fresco. “Zo'n hoge positie valt nauwelijks met kinderen te combineren zolang de kinderopvang in Nederland zo slecht geregeld is.” En omdat de zorg voor de kinderen meestal nog als een taak voor vrouwen wordt gezien, nemen die hun toevlucht tot deeltijdwerk, waardoor hun carrierekansen dalen. Ietswaart: “Begin jaren zeventig gingen professionele vrouwen van hun partner een andere taakverdeling eisen. Dat lukte toen niet, en dat lukt nog steeds niet. Als je kijkt naar de tijdsbestedingsstatistieken, zie je dat mannen thuis nog altijd erg weinig doen, terwijl ze al snel het idee hebben dat het behoorlijk veel is. ’‘Een gezin is een vrouw met haar kinderen”, zegt een collega van mij altijd.“
’‘De doorstroming van vrouwen stokt door allerlei muren, belemmeringen en glazen plafonds”, zegt Pauline Verloove bedachtzaam. Nu is het vervelende van een glazen plafond dat je het niet ziet maar des te meer voelt. Wanneer stootte Verloove haar hoofd? “Mijn ervaring is dat het vaak praktische onbenulligheden zijn waar je tegenaan loopt. Zoals een faculteitsraad waarvoor je wordt gevraagd en die vergadert van vijf tot zeven. Nou, dat kan niet met kleine kinderen, dat is gewoon uitgesloten. En zo'n tijdstip kon een paar jaar terug om die reden echt niet ter discussie worden gesteld, dus zei ik, sorry, ik kan niet. Zo was ik nu eenmaal gesocialiseerd. De weerstanden zitten dus ook in jezelf. Nu zou ik zeggen: verzet die vergadering dan. Want als je niet in die faculteitsraad gaat zitten, doe je geen bestuurlijke ervaring op en ben je minder gekwalificeerd voor een hoge functie. Dan houdt het op.”
DE TELEURSTELLENDE resultaten van het emancipatiebeleid aan de verschillende universiteiten zijn hier en daar aanleiding geweest om de oorzaken maar weer eens te onderzoeken. Zo concludeerde de Leidse onderzoekster Willy Portegijs in 1993 dat vrouwen aan de universiteit redelijk instromen, maar dat ze nog veel makkelijker uitstromen. En dat komt doordat vrouwen oververtegenwoordigd zijn in tijdelijke aanstellingen. Bijna twee derde van de vrouwelijke wetenschappelijke medewerkers heeft een tijdelijke baan, tegen een derde van de mannen.
Vergeleken met andere Europese landen blijken de Nederlandse universiteiten een opvallend hoog aantal (vrouwelijke) parttimers en tijdelijke krachten in dienst te hebben, “omstandigheden die een serieuze belemmering blijken voor het maken van carriere”, aldus een EU-rapport van het directoraat-generaal voor Science, Research and Development. “Vrouwen in deeltijd kunnen makkelijker weggestuurd worden en minder makkelijk doorstromen”, zegt Ietswaart. “Het argument tegen positieve actie is altijd: die vrouwen stromen vanzelf wel door, er zitten er genoeg in de jongere generatie. Maar de recente geschiedenis leert dat dat niet gebeurt, omdat ze een ander soort werknemers zijn. Ze zitten niet in die carrierebaan, maar verrichten vaak hand- en spandiensten aan de universiteit. En zelfs vrouwelijke hoogleraren zitten vaak nog in de marge, doordat ze veelal bijzondere, dus tijdelijke hoogleraarschappen bekleden.”
Inderdaad, zeggen ook Fresco en Verloove, de vrouwen die het tot hoogleraar hebben geschopt, zitten zelden op de werkelijk invloedrijke leerstoelen. Verloove: “Veel vrouwelijke hoogleraren zitten in schakelfuncties. Hun specialisme wordt ingezet om gaten te vullen, en zo krijg je theologes in een medische faculteit, juristes bij techniek. Dat zijn vaak heel leuke functies, maar in zo'n tussengebied vormen ze geen bedreiging voor mannen. Je zou zelfs kunnen psychologiseren dat vrouwen die confrontatie nog steeds uit de weg gaan. Ik zit zelf ook in zo'n positie: ik moet een brug slaan tussen preventieve en curatieve gezondheidszorg voor kinderen. En ik heb een tijdelijke, parttime aanstelling aan de universiteit. Het volle hoogleraarschap is vaak onbereikbaar voor vrouwen door allerlei plafonds, maar ik denk ook weleens dat ze dat - net als ik - helemaal niet ambieren.”
“Vrouwen zijn wat minder carrierebelust dan mannen, althans in Nederland”, denkt ook Pieter de Meijer, die het als rector magnificus van de Universiteit van Amsterdam “betreurt” dat ook aan zijn universiteit zo weinig vrouwen de top halen. Maar dat komt ook doordat zij op hun weg meer blokkades tegenkomen, geeft De Meijer toe. “Ik kan moeilijk vaststellen wat er precies aan de hand is, maar na vijf jaar rectoraat heb ik heel wat benoemingsvoorstellen zien passeren waarbij ook vrouwen in het spel waren die het uiteindelijk niet geworden zijn. En soms bekruipt mij dan het gevoel dat mannen onbewust een waarderingscriterium invoeren waartegen een vrouwelijke kandidaat het wel moet afleggen. Er zou eens goed gekeken moeten worden naar die selectiemechanismen.”
“HET IS MOEILIJK de werking van sekse op heterdaad te betrappen”, schrijft Mineke Bosch in Het geslacht van de wetenschap. Maar je hoeft alleen maar te turven om bijvoorbeeld te zien dat vrouwen sterk ondervertegenwoordigd zijn in sollicitatiecommissies, wat de selectie uiteraard beinvloedt. Zo wordt bijvoorbeeld, volgens de Emancipatienota van het ministerie van Onderwijs, “door de sollicitatiecommissie vaak de voorkeur gegeven aan een profiel waarop mannen beter scoren”.
“Bij TNO werd jaren geleden een nieuw directielid geworven”, vertelt Pauline Verloove, “en daarvoor waren de functie-eisen: gepromoveerd, ervaring in een leidinggevende functie, en leeftijd ongeveer veertig jaar. En dan liefst een vrouw. ’‘Dat kan dus niet”, heb ik toen gezegd: “Als je een vrouw wilt, moet je die leeftijdslimiet er niet inzetten. Je maakt wel een aardige kans een geschikte vrouw te vinden tussen de 45 en 50 jaar.” Uiteindelijk werd het dus een man, met de vermelding dat er geen vrouwen hadden gesolliciteerd die aan de eisen voldeden. Logisch, je kunt van tevoren bedenken dat ze daaraan bijna nooit kunnen voldoen omdat ze toevallig ook nog vijf jaar nodig hadden om een paar kinderen te krijgen.“
Zelf heeft Verloove twee kinderen, ’‘en heel veel betaalde hulptroepen voor het werk in huis”. Fresco heeft er geen en Ietswaart drie, die zij sinds zes jaar alleen opvoedt. “Maar die kinderen zitten mij niet in de weg. Het probleem is dat zodra je op je werk refereert aan je zorgverplichtingen, dat ’‘raar” gevonden wordt. Je mag wel een foto van je kinderen op je bureau hebben, maar ze mogen geen invloed hebben op je inzetbaarheid. Je moet dus het mannelijke model aanhouden. Maar ik maak er een punt van te benadrukken dat ik het recht heb die dingen te combineren en dat ik niet hoef te kiezen. Dat moedigt andere vrouwen en mannen ook aan hun thuisfront niet te verdoezelen.“
ZE WILLEN BEST over hun vrouwzijn praten, deze drie hoogleraren. Zij stellen zich niet op als zogenaamde ’‘queen bees” - vrouwen die, eenmaal koningin geworden, niet meer op hun sekse aangesproken willen worden en niet solidair zijn met de andere vrouwen in de bijenkorf, met het argument dat zijzelf immers ook op eigen kracht omhoog geklommen zijn. Verloove: “Het is een persoonlijke keuze om daar niet over te willen praten en dat kan ik me ook wel voorstellen, want het is erg ongrijpbaar en moeilijk onder woorden te brengen. Maar ik vind het niet realistisch om niet te onderkennen dat er verschillen zijn.”
“Ik vind het naief”, zegt Ietswaart. “Ik denk dat je dan een aantal dingen niet hebt gezien. Niet dat je overal discriminatie tegenkomt, maar door de sociale structuren worden bepaalde carrieres bevorderd en andere juist niet. Er hangt nu veel af van de jongere generatie, en ik hoop niet dat die denkt dat het allemaal voor elkaar is, dat iedereen kan doen wat-ie wil in deze maatschappij. Jonge vrouwen moeten zich realiseren dat er wel degelijk nog obstakels zijn.”
Aan hun kwaliteiten en inzet zal het in ieder geval niet liggen, is de algemene verwachting. Dat maakt Louise Fresco optimistisch. “Ik heb de laatste tijd aan zoveel slimme vrouwen een diploma uitgereikt. Daar ben ik heel blij om - het is zo'n plezier om al die jonge, gemotiveerde studentes te zien die zoveel kunnen en zo dynamisch zijn. Maar helaas zijn er nog maar weinig voorbeelden van vrouwen die en succesvol zijn en een gezinsleven hebben, waardoor het lijkt alsof die combinatie niet voor vrouwen is weggelegd.”
Zelf zit ze naast haar fulltime hoogleraarsfunctie nog in een aantal besturen van internationale onderzoeksinstituten, maar ook daar treft Fresco erg weinig andere vrouwen. “En dat geldt ook voor de redacties van internationale tijdschriften, en de beoordelingscommissies van projecten. Je zou eens moeten uitzoeken hoeveel vrouwen er in belangrijke bolwerken als de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschap zitten.”
Navraag leert dat van de tweehonderd leden van de KNAW er vijf vrouw zijn, waarvan drie als “rustende” leden, dus ouder dan 65, worden aangemerkt. “Nou, dat is toch absurd!”, reageert Fresco. Ook in beoordelingscommissies liggen de verhoudingen zo scheef. Fresco: “Dat heeft natuurlijk invloed op wat er goedgekeurd wordt. Als je de collectieve wijsheid van mannen en vrouwen inzet, moet er iets anders uitkomen dan wanneer alleen mannen onderzoeksvoorstellen beoordelen. Daar waar de echte macht zit en de besluiten vallen, vind je gewoon nauwelijks vrouwen.”
Fresco heeft toevallig net haar functie als vakgroepsvoorzitter neergelegd, en daarmee is in Wageningen de enige vrouw onder de ongeveer zeventig vakgroepsvoorzitters verdwenen. In heel Nederland zwaait slechts een vrouw de bestuurlijke scepter en dat is Neelie Kroes, voorzitter van het college van bestuur van Nijenrode. Alle andere universiteiten hebben een mannelijke voorzitter en een mannelijke rector magnificus. Twee daarvan hebben een vrouw in hun college van bestuur: Delft en Utrecht - alle overige 42 leden zijn mannen. Van de decanen aan de Nederlandse universiteiten is zowaar tien procent vrouw. Zoekt men lager in de hierarchie, dan duiken er opeens meer vrouwen op. Zo zijn er meer universitaire docentes dan universitaire hoofddocentes, en is een derde van de assistenten-in- opleiding vrouw.
MAAR IS DIT nu ook erg? Is de geringe deelname van vrouwen slecht voor de wetenschap? “Ik denk dat het goed is voor de wetenschap als er meer vrouwen zitten”, nuanceert Pauline Verloove. “Ze hebben toch vaak een andere invalshoek. Generaliserend denk ik dat vrouwen wat pragmatischer zijn, zich meer richten op maatschappelijk relevant onderzoek en wat minder op het puur theoretische. Misschien dat er ook daarom in de natuurwetenschap nog relatief weinig vrouwen zitten.”
“Ja, ik denk dat het slecht is”, zegt Ietswaart onomwonden. “Er zijn onderwerpen die onderbelicht blijven zolang mannen de onderzoeksprojecten bepalen. In mijn vak bijvoorbeeld onderkennen mannen niet de haken en ogen aan de juridische relatie tussen een vrouw en haar kinderen. Het komt niet bij ze op die te onderzoeken, terwijl ik vind dat je met name moet kijken naar dit soort onderwerpen waarvan we weinig weten.”
Fresco vindt de deelname van vrouwen niet zozeer van belang voor de onderwerpkeuze, als wel voor de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek als geheel. “Door vrouwen systematisch uit te sluiten wordt de groep talenten waaruit je kunt putten gewoon kleiner.”
Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vindt het kennelijk ook erg, want daar worden verwoede pogingen gedaan om een emancipatiebeleid te voeren. Dat lukt niet erg, want de invloed van de overheid is beperkt door de grote bestuurlijke autonomie van universiteiten en onderzoeksinstituten. In de Onderwijsemancipatienota worden niettemin optimistische streefcijfers geformuleerd; zo moet het aantal vrouwelijke hoogleraren stijgen naar tien procent in het jaar 2000 en wil men 33 procent vrouwelijke leden in de adviesorganen. Voor de Onderwijsraad bijvoorbeeld zou dat een stijging betekenen van bijna twintig procent in de vijf jaar die nog resten.
Aan de Erasmusuniversiteit komt er in ieder geval weinig van terecht, weet Heleen Ietswaart. “Bij personeelszaken hebben we iets over emancipatiebeleid op papier gezet. Dat is aanvaard door de universiteitsraad en daarna heb ik er nooit meer iets over gehoord. Deeltijd werken betekent in Rotterdam dat een deel van je werk gewoon niet gedaan wordt. En positieve actie vindt men volstrekte nonsens en schadelijk voor het imago van de universiteit. ’‘We selecteren alleen op kwaliteit”, is dan het argument, waarmee dus wordt gesuggereerd dat vrouwen en kwaliteit niet samengaan.“
Aan de Universiteit van Amsterdam is het percentage vrouwelijke hoogleraren net weer gezakt van 5,6 naar 4,6 procent. Nu werkt het klimaat ook niet erg mee, want aan alle universiteiten gaan er alleen maar werknemers uit. ’‘En daarom”, zegt rector magnificus De Meijer, “zie ik een substantiele verhoging van het percentage vrouwen niet op korte termijn gebeuren. Er zijn vrijwel geen nieuwe benoemingen. En helaas is actie en dus ook positieve actie op het ogenblik niet erg aan de orde.”
Ietswaart: “Het probleem is hoe je de vrouwen die vijf jaar geleden zijn binnengekomen en die graag willen doorstromen, in deze storm toch in huis kunt houden. Want er worden nu wel zoveel mogelijk vrouwelijke assistenten-in-opleiding aangesteld, maar als die nu weer allemaal afvloeien gaat al dat potentieel verloren.”
Het onderwerp dreigt als luxeprobleem in crisistijd van de agenda te verdwijnen. Bovendien is men bijkans overal emancipatiemoe. “Nee he, niet weer”, is vaak de reactie, of: “Die discussie hebben we nou wel gehad.” Dit terwijl de statistieken toch weinig aanleiding geven om achterover te gaan leunen. “Het enige wat je kunt doen”, zegt Verloove, “is het zelf steeds weer aan de orde stellen. Ik stel vragen als er in commissies geen vrouwen zitten en ik help zoeken naar geschikte kandidates. En als je vindt dat er meer vrouwen in bepaalde functies moeten komen, zul je ook zelf heel hard moeten lopen en zoveel mogelijk aanpakken. Dus toch in zo'n faculteitsraad gaan zitten, al moet je je daarvoor in allerlei bochten wringen. Alleen dan ben je in de positie om dingen te veranderen. Van buitenaf blijven roepen dat het anders moet, heeft nauwelijks effect.”
Verloove is aangesloten bij het Netwerk van Vrouwelijke Hoogleraren dat twee jaar geleden werd opgericht door onder anderen Heleen Ietswaart. “Vooralsnog is het een sociaal netwerk”, zegt deze. “Iedereen voelt zich toch een beetje alleen in de eigen omgeving. Veel vrouwelijke hoogleraren realiseren zich heel goed dat zij een voorbeeldfunctie vervullen. We praten weleens over vragen als: ’‘Is dit iets wat we kunnen aanbevelen aan jonge meiden of is het een hondeleven?” “
’‘Maar dat is helemaal geen interessant netwerk”, meent Fresco. “Het is leuk om dingen uit te wisselen, maar het is niet waar de macht zit. Net als in de politiek is macht ook in de wetenschap een informele aangelegenheid. Ik raak er steeds meer van overtuigd dat het gaat om de informele netwerken. Besluiten vallen in de onzichtbare circuits. En het is de vraag hoeveel vrouwen daar toegang toe hebben, dus hoe vaak professor Pietje ’s avonds niet alleen professor Jantje raadpleegt, maar ook professor Marietje.”
“De aantallen vrouwen”, zegt Ietswaart, “moeten coute que coute omhoog, op alle niveaus. Het kan me geen barst schelen of dat door positieve actie gebeurt of langs een andere weg, als het maar gebeurt. Want zolang vrouwen niet meer dan tien, vijftien procent uitmaken van een werkomgeving, blijft men hen vooral zien als vrouw, niet als advocate of dokter.”
“Nee”, vreest Fresco, “je kunt het niet afdwingen met streefgetallen en politieke plannen. Ook al is er aan de universiteit een quotum en een emancipatiecommissie, dan zegt dat nog niets over de positie van vrouwen. Het is heel politiek correct, maar het is geen garantie dat men zich er iets van aantrekt. Er blijkt eigenlijk alleen maar weer uit dat vrouwen geen echte macht hebben.”