Beetje bij beetje is de afgelopen jaren informatie geopenbaard over de ‘extraordinary rendition’, het programma waarmee president Bush na de aanslagen van 11 september 2001 de terroristen te lijf is gegaan. Er waren verhalen over verdwijningen, zoals van Abu Omar, die in 2003 in Milaan in een busje werd geduwd en spoorloos verdween. Of van de Canadees Maher Arar, die tijdens een tussenlanding in New York in 2002 werd aangehouden om vervolgens per luxe vliegtuig naar Syrië te worden gevlogen – waarna niemand meer iets van hem vernam. Er waren geruchten over cia-vluchten en geheime gevangenissen waar verdachten van terrorisme werden ondervraagd. Er was sprake van de overdracht van verdachten aan landen als Egypte, Syrië en Jordanië, die een reputatie hebben op het gebied van marteling. Zichtbaar was Guantánamo Bay, waar de Amerikanen sinds begin 2002 mensen vasthouden die ze als ‘unlawful combatants’ betitelen. Lange tijd hadden deze gevangenen geen toegang tot een advocaat of recht op een juridische procedure. Nu ze daar wél toegang toe hebben, moeten hun advocaten vaak zwijgen over zaken aangaande de ‘nationale veiligheid’, op straffe van rechtsvervolging. Omdat er nogal wat burgers waren die met de Amerikaanse regering argumenteerden dat deze methoden noodzakelijk zijn in de strijd tegen het terrorisme – juist om mensenlevens te redden – ontstond er discussie over het gebruik van martelmethoden om informatie uit mensen los te krijgen. Onder bepaalde omstandigheden was martelen toegestaan, zo bepleitte de invloedrijke Amerikaanse advocaat Alan Dershowitz. Als je vuile handen maakt, moet je accepteren dat er slachtoffers vallen. Maar wat vooral duidelijk werd is dat vuile handen – dit deel van de oorlog tegen terreur – altijd omhuld worden door duisternis. Europese regeringen ontkenden dat zij meewerkten of ook maar iets van deze praktijken afwisten. Officieel protesteerden ze bij de Amerikanen en drongen aan op sluiting van Guantánamo Bay. Maar tijdens onderzoeken van de Raad van Europa en het Europees Parlement bleek een groot gebrek aan medewerking – of zelfs obstructie – van regeringen en hun functionarissen om de onderste steen boven te krijgen.

In Amerika werd met handig geformuleerde antwoorden een mist opgetrokken rond de vraag naar het bestaan van geheime gevangenissen. Of er werd ronduit gelogen. Totdat president Bush op 6 september vorig jaar in een toespraak in het Witte Huis het bestaan van de geheime gevangenissen toegaf. Hij voegde eraan toe dat Amerika deze praktijk handhaaft als een noodzakelijk onderdeel in de strijd tegen terreur. Een onderzoek bleef uit.

Wat we tot nu toe weten over extraordinary rendition is vooral te danken aan mensenrechtenorganisaties, advocaten en de getuigenissen van hun cliënten en aan een enkele politicus of cia-agent die het principieel oneens is met de methoden. Ook waren er wel journalisten die zich hebben vastgebeten in de materie. Een van de besten onder hen is Stephen Grey, die alarmerende stukken schreef voor onder meer The New York Times en The New Statesman. In zijn recent verschenen boek Ghost Plane: The Untold Story of the CIA’s Secret Rendition Programme (uitgeverij Hurst & Co) beschrijft hij het adembenemende verhaal over de ontstane praktijk van extraordinary rendition na de aanslagen van 11 september in Amerika. Uit zijn relaas blijkt hoe hij moeizaam maar vasthoudend in de afgelopen jaren stukje voor stukje van de puzzel bij elkaar kreeg om een glimp te kunnen opvangen van een duistere praktijk in de oorlog tegen terreur.

De praktijk – het ontvoeren van terreurverdachten – is in 1995 ontstaan onder president Clinton. De cia had na het einde van de Koude Oorlog te maken met serieuze bezuinigingen en kon haar superieuren niet overtuigen van de dreiging van terrorisme. De bereidheid ontbrak om een legaal kader te creëren om terroristen in derde landen te ontvoeren en ze vervolgens naar de VS over te brengen voor berechting en opsluiting. Ook was er geen bereidheid om hardere militaire middelen in te zetten en terroristen uit te schakelen. Daarom werd een alternatief bedacht om gezochte terroristen van de straat te halen en over te brengen naar andere landen, waar ze zouden worden berecht. Op die manier werden plannen en activiteiten van terroristen ten minste verstoord. Clinton tekende hiervoor een presidentiële richtlijn en de operaties werden goedgekeurd door juristen van de cia en het ministerie van Justitie, zo schrijft Grey. Hij schetst in zijn boek het ontstaan van het programma in 1995 aan de hand van interviews met betrokkenen en beschrijft de eerste renditions.

De ontvoeringen waren aanvankelijk dus bedoeld om mensen in derde landen voor de rechter te brengen. Het programma was kleinschalig van opzet, zelfs nadat Osama bin Laden de verantwoordelijkheid voor de aanslagen op de Amerikaanse ambassades in Nairobi en Dar es Salaam in 1998 had opgeëist, maar ook na de aanslag op het marineschip USS Cole in Jemen in 2000.

Pas na de aanslagen van 2001 op Amerikaanse bodem besefte men binnen de cia en de regering dat er nauwelijks informatie was over al-Qaeda. Slechts een handjevol agenten van de dienst sprak Arabisch. De cia had geen infiltranten in de organisatie en het was onduidelijk wat Amerika nog meer te wachten stond. De Amerikaanse overheid had een gigantische informatieachterstand. En die moest worden weggewerkt.

Kort na de aanslagen werd besloten het rendition-programma drastisch uit te breiden. President Bush tekende op 17 september 2001 een richtlijn waarin de teugels van het rendition-programma stevig gevierd werden. De ‘war on terror’ werd in de eerste plaats een informatieoorlog. Waar en wanneer zouden ze opnieuw toeslaan? Hoe zat het netwerk in elkaar, waar verscholen de verdachten zich? De antwoorden op die vragen moesten vooral gezocht worden bij de terroristen zelf, zo benadrukte Bush.

In de weken na 11 september 2001 en zeker na de inval in Afghanistan werden enorme aantallen gevangenen gemaakt. Het ging er niet langer om deze mensen voor de rechter te brengen, maar om informatie uit ze los te krijgen. De belangrijkste verdachten wilde de cia zelf ondervragen om zo meer zicht op al-Qaeda en haar plannen te krijgen. Daarvoor werd een aantal geheime gevangenissen ingericht, die tegenwoordig ‘black sites’ worden genoemd. Waar ze zich precies bevinden blijft gissen, maar dat er een paar in Afghanistan zijn is zeker.

In Afghanistan werden duizenden gevangenen gemaakt die soms door de Afghanen werden bewaakt maar door Amerikanen ondervraagd. De aantallen waren zo groot dat de cia en andere inlichtingendiensten het niet alleen aankonden. Guantánamo Bay werd geopend en de cia ging over tot uitlevering aan bevriende naties voor ondervraging van de gevangenen, vaak met de vragenlijsten erbij. Merkwaardig, want onder de gevangenen waren ook Britten, Spanjaarden, Fransen en Belgen. In plaats van te worden overgedragen aan hun Europese thuisland werden ze overgeleverd aan landen als Jordanië, Syrië of Marokko, waar keer op keer sprake is van marteling, blijkt uit getuigenissen.

Voorzover bekend hebben Britse, Duitse, Belgische, Franse en Spaanse geheimagenten hun gevangen onderdanen op geheime locaties, dan wel Guantanámo Bay, bezocht en ondervraagd terwijl regeringsleiders beweerden van niets te weten. Bovendien wisselen de diensten informatie uit met hun Amerikaanse collega’s, ook informatie die in derde landen uit marteling is verkregen. De informatie op grond waarvan Maher Arar in New York werd aangehouden en naar Syrië werd gebracht, blijkt afkomstig van de Canadese inlichtingendienst. De vragen aan Binyam Mohamed in Marokko bleken zo gedetailleerd over zijn leefomstandigheden in Engeland dat ze wel ingefluisterd moeten zijn door de Britse inlichtingendienst.

De Amerikanen zijn de ontwerpers van dit systeem. Maar hebben ze ook gemarteld? vraagt Stephen Grey zich af. Op dit punt kan hij minder stellig zijn dan hij zou willen. Hij haalt een incident aan in Irak waarvan we allemaal het icoon kennen: de foto van de blonde soldate die haar duimen omhoog houdt bij het lichaam van een Irakees, een van de foto’s uit de Abu Ghraib-gevangenis. Het gaat om Manadel al-Jamadi. Hij werd verdacht van betrokkenheid bij de aanslag op het hoofdkantoor van het Rode Kruis in Bagdad. Volgens de officiële lezing van de patholoog anatoom betrof het moord, maar de enige die ooit in deze zaak heeft terechtgestaan werd vrijgesproken.

Al-Jamadi werd op 4 november 2003 gevangen genomen door een eenheid van de Special Forces en naar hun basis bij het vliegveld van Bagdad gebracht. Bij de arrestatie waren ze niet bepaald zachtzinnig te werk gegaan. Al-Jamadi zou met de vuist in het gezicht zijn geslagen en achter in een humvee zijn gegooid. Bij aankomst werd hij uitgekleed en in een overall gehesen. Een van de getuigen vertelt dat een cia-agent met zijn arm op Al-Jamadi’s borst drukte, terwijl die op de grond lag, en dat de agent daarbij zijn hele gewicht gebruikte. Na opgesloten te zijn geweest in een kleine ruimte, waar soldaten hem ombeurten een aframmeling kwamen geven, werd Al-Jamadi naar een verhoorruimte van de cia gebracht waar hij met zijn armen aan de muur werd vastgemaakt. Hij kon net staan. Als hij door zijn knieën zakte, hing hij met zijn volle gewicht aan zijn polsen. Deze methode wordt onder professionals ‘Palestinian hanging’ genoemd. Al-Jamadi ging door zijn knieën, maar zijn ondervragers dachten dat hij deed alsof. Hij had een kap over zijn hoofd. Als ze hem op zijn benen probeerden te zetten, ging hij opnieuw door de knieën. Een van de ondervragers vertrouwde het niet en haalde de kap van zijn hoofd. Het bloed gutste uit zijn mond en neus. Al-Jamadi was 45 minuten na aankomst in het cellencomplex dood.

Bij de autopsie bleek dat hij zes gebroken ribben had. Een van de experts die Grey over de zaak raadpleegde, zegt: ‘Van gebroken ribben ga je niet dood, maar als je in een dergelijke positie wordt gehangen stik je.’ Irak was op dat moment al onderdeel van de war on terror, waarin de cia opstandelingen en gevangen genomen internationale jihadisten verhoort.

Zwak aan dit voorbeeld is dat het hier lijkt te gaan om een incident waar boze cia-agenten hun ‘informatiebron’ verliezen nog voordat ze aan ondervragen zijn toegekomen. Toch weet Grey met indirecte bronnen aannemelijk te maken dat ook de cia zich schuldig maakt aan marteling. Volgens anonieme bronnen binnen de dienst en gelekte documenten zou onder meer sprake zijn van ‘waterboarding’: het lichaam op een plank gebonden met het hoofd schuin naar beneden onderdompelen in water, waardoor de verdachte denkt dat hij verdrinkt, maar zijn longen niet met water kunnen vollopen.

De Amerikaanse geheime diensten gaan in elk geval geraffineerder te werk dan de slagers in landen als Syrië of Egypte. Ze proberen hun gevangenen vooral te breken door psychologische druk, door ze uit hun slaap te houden, ze in ongemakkelijke posities te plaatsen, door continu hard geluid te maken en 24 uur per dag het licht aan te laten. De meeste gevangenen zijn lange tijd totaal geïsoleerd van de buitenwereld, ze hebben zelfs geen contact met medegevangenen. Ze moeten het idee krijgen dat ze er nooit meer levend uitkomen.

Ghost Plane leest als een thriller. Grey stelt de juiste vragen en probeert ook de redenering waarom dit programma is opgezet mee te wegen. Hij probeert dicht bij de feiten te blijven. Dat maakt zijn argumentatie tegen deze wijze van bestrijding van het terrorisme juist zo sterk.

Het bronnenapparaat is enorm, van vluchtgegevens tot advocaten en cia-agenten, anoniem of niet. Grey vloog de halve wereld over om zijn tipgevers recht in de ogen te kunnen kijken. Hij maakte gebruik van digitale bronnen, liet zoekprogramma’s los op zijn gegevens om de vluchtroutes van de cia-vluchten te kunnen bepalen en gebruikte alle relevante publieke uitlatingen van verantwoordelijke overheidsfunctionarissen in Amerika. Het resulteerde in een belangrijk boek over feiten die we moeten durven zien. Over feiten die te sterk contrasteren met de waarden waar we voor zeggen op te komen.

…………………………………………………………………………………………………………………………..

Methoden van een dictatuur

De Ethiopiër Binyam Mohamed wordt op 10 april 2002 gevangen genomen in Pakistan. Sinds zeven jaar woont hij in Groot-Brittannië. Hij heeft een permanente Britse verblijfsvergunning aangevraagd. Hij is al voor de aanslagen van 11 september naar het gebied gereisd om ‘van zijn drugsverslaving af te komen’. Na zijn arrestatie wordt hij ondervraagd door Pakistanen, Britten en Amerikanen. Op 19 juli 2002 wordt hij overgedragen aan een groep gemaskerde mannen; Amerikanen, zegt Binyam. Ze ontdoen hem van zijn kleren, visiteren hem en trekken hem een overall aan. Hij wordt geboeid, krijgt oordopjes in en wordt geblinddoekt aan boord van een vliegtuig gebracht. Voorzover hij kan waarnemen zijn er twee andere gevangenen aan boord. Hij wordt naar Marokko gevlogen.

Volgens vluchtgegevens van Stephen Grey is dit een van de beruchte CIA-toestellen. Binyam wordt achttien maanden vastgehouden op een geheime locatie, en gemarteld. Twee mannen staan naast hem terwijl een derde hem in zijn maag stompt. Als hij neergaat, trekken de andere twee hem weer omhoog. Hij wordt bewerkt met scheermesjes, ook aan zijn geslacht, zo vertelt hij later aan zijn advocaat. Op 21 januari 2004 wordt hij van Marokko naar Afghanistan overgevlogen, waar hij opnieuw op een geheime locatie wordt vastgehouden. Op 20 september 2004 wordt hij overgebracht naar Guantánamo Bay, waar hij nog altijd gevangen zit. Ook de laatste twee vluchten komen overeen met de vluchtgegevens van CIA-toestellen.

President Bush heeft keer op keer herhaald dat Amerika niet martelt en dat alle toegepaste methoden binnen de wet zijn. Stephen Grey citeert in zijn boek agenten van de dienst die beweren dat het de bedoeling was dat zij slechts als ‘taxibedrijf’ zouden fungeren. Voor de uitlevering aan derde landen worden eerst agenten of functionarissen van het betreffende land per CIA-vliegtuig opgehaald, zodat er juridisch geen aansprakelijkheid zou zijn. Omdat de aantallen toenemen wordt later van die aanpak afgestapt. Juridisch wordt de zaak van Binyam nog interessant, door de vraag naar de aansprakelijkheid. Een uitspraak kan consequenties hebben voor de vraag naar de betrokkenheid van Europese inlichtingendiensten bij marteling.

In alle vooralsnog bekende gevallen worden verdachten opgezocht, waar ze ook zitten, door de geheime dienst uit hun land van herkomst. Dat geldt evenzeer voor de Britse geheime dienst als voor die van Libië. Ze ondervragen of zijn aanwezig bij ondervragingen op plekken waar mensen worden gemarteld, hoewel ze niet altijd bij de martelingen zelf aanwezig zijn. Ze bezoeken plekken waar verdachten geen toegang hebben tot een advocaat, hun arrestatie niet kunnen aanvechten, geen bezoek kunnen krijgen van hun familie, kortom geheime locaties. In die gevallen is er sprake van een verdwijning, een schending van de mensenrechten. Het zijn methoden waarvoor wij derderangs dictaturen op de vingers tikken, publiekelijk te schande zetten of waarvoor we hulpgelden opschorten.