O Tannenbaum, o Tannenbaum mocht tijdens de kerst niet worden gezongen. Ooit was Onkel Paul, de lievelingsoom van tante, onder een ravijn in een dennenboom blijven hangen. Een maand later werd hij op de geur terug gevonden. De elfjarige ik-persoon met dezelfde naam kijkt naar een foto van Paul: «Een meneer met een pikhouweel voor een ravijn. Het pikhouweel heeft hem niet veel geholpen, evenmin het stuk touw om zijn buik.»
Om zijn lezers te ontroeren en te vermaken gebruikt Jean-Paul Franssens in Rozen uit het Zuiden de verwondering van de hoofdpersoon; consequent zorgt de schrijver voor het ontbreken van een referentiekader van ervaring, of het moet de levenswijsheid van een elfjarige zijn, die door zijn leraar wordt geschopt en door de buurvrouw voor leugenaar uitgemaakt.
Net als in zijn vorige vier boeken heeft Franssens ook in deze roman zijn herinnering verbeeld. De ziekelijke moeder, het etterige broertje, de onverschillige, afwezige vader, en dit keer ook de vrijbuitende kunstenaar Rook, minnaar van zijn moeder, en de woedende, onaangename, maar tegelijk tragikomische figuur van leraar Stek en zijn debiele, vrolijke zoontje Gomarus allen bevolken het leven van Paul, die scherp waarneemt, maar niets interpreteert, nergens op reflecteert of anderszins plausibele conclusies trekt uit het verwarrende gedrag in zijn naaste omgeving.
Niet alleen met straatnamen, ook in de stijl van schrijven weet Franssens het Noorden op te roepen. Knap is hoe hij, in zinnen als klaroenstoten, Gronings laat klinken zonder een woord anders te spellen dan Van Dale. «Wat een wonder, zon loep.»
Na een paar hoofdstukken spreek je zon zin al uit met een Gronings, donker zeurtje in de stem. En ook een zin als: «De vrouwtjes zingen op hun mooist als ze een mannetje nodig hebben. Zo simpel ligt dat in de natuur.» Het is overigens een wijsheid die Paul in de klas opdoet; hij vertelt ons na wat hem is verteld het effectieve standaardprocédé van Franssens.
Pauls verwachtingen zijn onlosmakelijk met opgroeien verbonden. Rozen uit het Zuiden is een Bildungsroman, maar niet in de klassieke zin des woords, want verwachtingen blijken niet alleen illusies. Paul komt er ook niet sterker of wijzer uit, wat het cliché wil. «Als ik dood ben, dan zul je ze zien kijken.» Maar hij gaat niet dood. Anderen gaan dood. Paul vlucht daar door nog meer dan voorheen in het klooien met waxinelichtjes op zolder, «dan heb je geen kind aan hem». Hij maakt een sterrenhemel van karton en lampjes en bootst wolken na met watten, terwijl de grotemensenwereld om hem heen ineenstort.
Af en toe komen we iets anders over Paul aan de weet dan wat hij zelf vertelt. Zo blijkt Paul niet zo schuchter als we uit zijn verhalen opmaken. Een fantast en een kletsmajoor, zegt de buurvrouw. En Paul fantaseert, heel geloofwaardig, zijn eigen leven, zijn karakter, kortom, zijn eigen personage. Daar komen schrijver en hoofdpersoon dicht bij elkaar, maar bij goede literatuur is de vraag naar het autobiografisch gehalte bijzaak. Het antwoord doet er voor de waardering niet toe. Gezien zijn vorige werk put Franssens hardnekkig uit eigen leven, maar ook als alles verzonnen was, zou Rozen uit het Zuiden een goed boek blijven.