
Er was een locatie (de Oude Kerk in Amsterdam), er was een curator (Nina Folkersma) en er waren acht kunstwerken die we konden bekijken en becommentariëren. Een tentoonstelling uit 2016, mede georganiseerd door het Humanistisch Verbond. Ik noem dat Verbond omdat het niet bepaald bekend staat als de club die God hoog in het vaandel heeft. Integendeel.
‘Once in a lifetime’, dat was het overkoepelende thema, en alle kunstwerken ademden die sfeer van vergankelijkheid, van dat kwetsbare ene leven. Er werd daar een uitdrukkelijk beroep gedaan op het Hiernumaals. De kring van belangstellenden bestond uit (post)moderne, meest humanistische mensen, die wel eens kerken bezochten voor de kunst. Daar stond geen verbeten religieus publiek.
Een van de kunstenaars, Job Koelewijn, was zo vriendelijk zijn eigen installatie toe te lichten. In glazen vazen op de zerkenvloer van de kerk had hij tere bossen bloemen geplaatst: we liepen over de vergane lichamen van bijvoorbeeld de componist Jan Pieterszoon Sweelinck (1562-1621) en de dichteres Maria Tesselschade Roemers Visscher (1594-1649). Het was nog uitkijken geblazen om die vazen niet om te stoten. Niemand ging hier gedachteloos over lijken. Sommige bloembossen waren bezig te verwelken. Het idee had Koelewijn nog eens duidelijk onderstreept met zijn titel: ‘you only live once, you only die once’.
Terwijl je liep stond je telkens met een been op iemands graf. Al snel hing er onder de bezoekers die stemmige sfeer die we nu vooral kennen van moderne kunstexposities en die, wil het gerucht, vroeger wel in kerken werd beleefd. Toen sprak Koelewijn: ‘God is dood!’ We keken elkaar verbaasd aan, niet omdat de uitspraak nieuw was voor ons, maar omdat we daar al eerder rekening mee hadden gehouden. Om precies te zijn: al zo’n 120 jaar, sinds Friedrich Nietzsche het in zijn werken had vermeld.
Maar Job Koelewijn riep het nog eens, als een yell bij een demonstratie: ‘God is dood.’ Nu werden wij bezoekers zenuwachtig. Zou-ie het nog niet gehoord hebben? Dat gerucht ging toch al een tijdje rond?
Ik schat zo in dat ik een van de weinige bezoekers was die zichzelf religieus noemt, maar ook de rest schrok van de heftigheid waarmee Koelewijn zijn mededeling deed. De dood van God als het verplichte pauzenummer waar we ons een beetje voor schaamden: niet omdat het controversieel was, maar omdat het volkomen voorspelbaar en voorstelbaar was. Een carnavalskraker was op dat moment een echte shock geweest.
Als Nietzsche iets heeft nagelaten, ook onder religieuzen, is het de mogelijkheid van de dood van God. Er bestaat niet alleen een lange traditie van ‘negatieve theologie’ – het ‘wat’ van God is voor mensen onkenbaar – van Meester Eckhart (circa 1260-1328) tot aan de beroemde Zwitserse theoloog Karl Barth (1886-1968, God als ‘ganz Andere’). Ook bestaat er een God-is-dood-theologie. Denk aan Ernst Bloch (1885-1977), de Duitse filosoof die Das Prinzip Hoffnung schreef: hij wordt wel gerekend tot de ‘atheïstische theologen’. Het lijkt erop dat Nietzsche vooral in gelovig christelijke kringen zijn opvallendste resultaat heeft behaald. Met dit verschil dat het vanzelfsprekende geloof inmiddels in meerderheid is vervangen door het even vanzelfsprekende ongeloof.
Nu dan het beroemde Nietzsche-aforisme 125, uit De vrolijke wetenschap, voor het eerst gepubliceerd in 1886. De ‘dolle mens’ struint de stadsstraten af met een lantaarn, op zoek naar God. Hij treft een groepje ‘lieden die niet aan God geloven’ en vraagt waar God te vinden is. De omstanders honen en lachen om zijn vraag. Dan laat Nietzsche de dolle man antwoorden: ‘God is dood! God blijft dood!’
Deze kreet kan nog als bevrijdend worden ervaren, een openbaring, zogezegd. Maar de woorden die Nietzsche op zijn bekendste uitroep laat volgen zijn smartelijk: ‘En wij hebben hem gedood! Hoe zullen wij ons troosten, wij moordenaars aller moordenaars? Het heiligste en machtigste, wat de wereld tot dusver bezeten heeft, is onder onze messen verbloed. (…) Hier zweeg de dolle mens en keek opnieuw zijn toehoorders aan: ook zij zwegen en keken bevreemd terug. (…) Men vertelt verder, dat de dolle mens diezelfde dag nog verscheidene kerken binnengedrongen is. (…) Hij zou telkens alleen nog maar het volgende antwoord hebben gegeven: “Wat zijn deze kerken eigenlijk nog, als ze niet de graven en gedenktekenen Gods zijn?”’
Vandaar dat wij, kunstliefhebbers in 2016, precies op de juiste plek stonden: de Oude Kerk in Amsterdam; niet vanwege al die zerken van al die overleden beroemde Amsterdammers. Koelewijn wilde ons werkelijk het graf van God laten bezoeken. We maakten Zijn begrafenis mee (of beter gezegd: zijn begrafenis).
Maar niemand lukte het iets te prevelen als ‘toch nog onverwacht’. Wij stonden daar als een groepje dat al een leven lang geoefend had op die ene, aangezegde dood. Maar de verhoudingen zijn in 120 jaar dramatisch omgekeerd: de doodaanzegger bracht zijn boodschap als een blijde tijding, maar wij omstanders reageerden niet uitgelaten of spottend, eerder bedremmeld en bedrukt.
Misschien vonden we die geëxalteerde uitroep ongepast, in die omgeving, waar de eeuwenoude muren meeluisteren. Maar meer nog denk ik dat wij omstanders, waaronder een groot aantal filosofen, getroffen werden door de consequenties van Nietzsche’s woorden. Consequenties die Nietzsche nooit verdoezeld heeft. Want het probleem van Nietzsche met God is uiteindelijk het probleem van de mens: de moraal, de redelijkheid en het universalisme, dat met die rede gegeven zou zijn. Ook de categorische imperatief van Immanuel Kant gooit Nietzsche in de prullenmand. De filosoof met de hamer laat de mens alleen met zichzelf. En uit zijn geschriften valt allerminst een algemene menselijke maat of een humanisme te peuteren.
Dit zijn de vragen die Nietzsche zich stelt bij de ervaring van de dood van God: ‘Hoe hebben wij de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons om de hele horizon uit te vegen? Wat hebben wij gedaan toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle zonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? Dolen wij niet als door een oneindig niets? Is het niet kouder geworden? Is niet voortdurend de nacht en steeds meer nacht in aantocht? (…).’
Met Gods dood is ook ‘een vast punt, een ware werkelijkheid en een objectief ideaal’ teloorgegaan. Hier lijkt de echo door te klinken van Dostojevski die in De gebroeders Karamazov stelde: ‘Als God dood is, is alles geoorloofd.’
Maar de latere Nietzsche, met zijn Also sprach Zarathustra (1885) en Der Antichrist, slaat een andere, vitalere weg in. Eerder nog had hij Jezus Christus omschreven als een ‘heilige anarchist’, maar omdat de bedoeling van de boodschapper ‘is ontaard in religie’ worden al Nietzsche’s bezwaren gemobiliseerd. De ‘Antichrist’ kan heel goed ook vertaald worden als de ‘antichristen’, en over Nietzsche’s aversie jegens het christendom hoeft geen onduidelijkheid te bestaan.
Het christelijk geloof had zich volgens Nietzsche ontwikkeld tot ‘een geloof van zieken’, waarin ‘het medelijden’ centraal stond, zodat het ‘een oorlogsverklaring was tegen al het natuurlijke, het mooie en sterke’. Dat wij stervelingen nog lijden onder de ervaring van Gods dood was niet voor eeuwig, want juist Nietzsche’s Übermensch aanvaardt ‘de zinloosheid van het bestaan’ zonder dralen, en stort zich niet op het denken maar op het leven. Het goede, sterke, wilskrachtige leven.
Er bestaat geen fundament waarop het leven geschraagd kan worden, de laatste metafysica die Nietzsche wil erkennen is ‘de wil tot macht’: dat betekent strijd, altijd maar weer, waarbij de zwakkeren het onderspit delven. De ‘slavenmoraal’ van de christenen, met zijn monotheïstische en universele pretenties, moet ontmaskerd worden als wat het is: ‘een instinctmatige haat tegen de realiteit’.
In deze laatste periode van Nietzsche spreekt hij het meest in aforismen. De uitroeptekens dijen uit tot een woud van verontwaardiging. Hij hekelt de overwinning van het christendom, als maar één van alle mogelijke interpretaties. Voor Nietzsche is alles afhankelijk van het perspectief dat een mens inneemt. Uiteraard dacht de antieke Aristoteles, vierde eeuw voor Christus, anders dan de achttiende-eeuwse burger Kant. Een christelijke monocultuur is niet alleen onwaarachtig, maar ook arbitrair. Wij dienen te leven vanuit het perspectivisme.
Het meest lijkt hij het christendom kwalijk te nemen dat het met z’n zondebesef de mensen afhoudt van een natuurlijk en mooi leven: een levenskunst, die door de christelijke priesters en hun doctrines telkens weer teniet gedaan wordt. De Übermensch zal zijn eigen leven inrichten, en zal een zijn met de natuur, hij zal homoloog leven.
Nietzsche’s Übermensch leek ooit op een lid van het Herrenvolk van nazi-Duitsland en neemt nu de trekken aan van de mens die zich bewust is van het Antropoceen: de menselijke activiteit die het aardse klimaat en de atmosfeer verstoort.
Wil de enige, echte Nietzsche nu eindelijk eens opstaan? Dat is onmogelijk, omdat Nietzsche nooit een filosofische systeembouwer is geweest, en er geen been in zag zichzelf op verschillende plekken tegen te spreken. Een pregnant voorbeeld blijft Nietzsche’s afkeer van elke vorm van ‘medelijden’, terwijl hij op het eind van zijn leven in een brief vol zelfmedelijden schreef: ‘Ik heb ook aan het kruis gehangen.’ Je zou zelfs kunnen volhouden dat zijn Übermensch de onverschrokken Christus is die steeds opnieuw geboren moet worden, om aan zijn discipelen en zijn eigen religie te ontsnappen. De levenskunstenaar.
De erfenis van Nietzsche is zo verspreid geraakt en heeft zoveel verschillende schrijvers en denkers beroerd, dat ook daar geen eenduidige lijn valt te ontdekken. Martin Heidegger. Jean-Paul Sartre. De andere ‘existentialisten’. Maar ook Ayn Rand (1905-1982) met haar pleidooien voor ‘egoïsme’ en haar romans vol sterke, onverslaanbare übermannen zal zich ten dele door Nietzsche geïnspireerd weten. Ik houd het niet voor onmogelijk dat Donald Trump dagelijks tegen zichzelf zegt: ‘Dat wat me niet dood maakt, maakt me sterker.’ En dan zijn er de Franse ‘structuralistische denkers’ als Gilles Deleuze en Michel Foucault: de laatste voorspelde dat ‘de mens zal verdwijnen als het gezicht in het zand op de vloedlijn van de zee’.
Nietzsche als doodaanzegger van het humanisme zal in deze klimaatangstige tijden zeker nog vaker van stal worden gehaald. Maar God is 120 jaar na Nietzsche’s verscheiden nog steeds niet definitief begraven. God wordt sindsdien angezweifelt, om het nietzscheaans uit te drukken. Waarop ik, met de oud-burgemeester van Berlijn Klaus Wowereit, antwoord: ‘Und das ist auch gut so.’
Met dank aanwapenveldonline.nl, het interview met prof. Paul van Tongeren, 2000_