Op zijn zevende was het begonnen, ‘een patroon van eenzaam gelieg en publieke ontmaskering’ © Peter Marlow / Magnum Photos / HH

Onlangs werd de televisieserie 7 Up herhaald. Die begon in 1964; de premisse was dat een portret van een groep zevenjarige kinderen uit verschillende lagen van de bevolking in 1964 een blik zou bieden op het Engeland van het jaar 2000. Elke zeven jaar keerde de camera terug, om hun ontwikkeling vast te leggen, met de aanname dat de sociale verhoudingen in de loop van de tijd zouden veranderen.

We zijn inmiddels bij 63 Up aanbeland, en zo donders veel blijkt er in 56 jaar niet te zijn veranderd. Het arme schoffie uit het West End dat taxichauffeur werd bereikte een redelijk comfortabel leven, kocht zelfs een huis in Spanje, maar bleef zich ‘lower class’ noemen, en hij bleef de ‘toffs’ zien als bewoners van een onbereikbare laag, een eigen sfeer, ver boven hem.

Stephen Fry is van dezelfde jaargang. Hadden de makers van 7 Up hém in 1964 uitgekozen, dan had de volgende scène uit zijn Jongensleven de man die hij zou worden al getoond. Op de dorpsschool raakt de zevenjarige Fry voor het eerst verwikkeld in bedrog van eigen makelij. Hij moet een cijferlijst naar de bovenmeester brengen, maar durft diens klas niet in (bang voor grote jongens) en verdonkeremaant het documentje. Vervolgens jokt hij glashard over wat er is gebeurd: ‘Ik ben hem verloren, mijnheer, in het speelkwartier.’

Fry meldt het voorval omdat het dáár begonnen was, ‘een patroon van eenzaam gelieg en publieke ontmaskering’. Charme en taal zijn wapens geworden: Fry beseft dat hij er alles mee kan bereiken. De weergave van een eerste gesprek met Matthew Osborne, de jongen op wie hij op kostschool totaal en hopeloos verliefd wordt, is een meesterwerkje in geveinsde beheersing, bestudeerde ontspanning, laconiek broederlijk advies, getemde maar niet verholen affectie, de pretentie van luchtige afstand precies om die afstand teniet te doen, verliefdheid te uiten door verliefdheid te bagatelliseren – hij betoont zich een Cyrano, een equivocator: de waarheid zeggend, door hem te liegen.

Dit jongensleven is geconstrueerd als een tweestrijd tussen het verlangen erbij te horen en erbuiten te staan

Die briljante carrière loopt uit op een soort rooftocht, een paar weken voor zijn achttiende verjaardag, waarbij Fry van de ouders van vrienden een creditcard steelt, en rondtrekt van hotel naar hotel, tot vriendelijke agenten hem in Swindon in de ijzers slaan. Het is een hoogtepunt: ‘Ik durf bijna te stellen dat het moment dat de politie me (…) in de boeien sloeg een van de gelukkigste in mijn leven is geweest.’

Dit ‘jongensleven’ is neergeschreven in 1997, toen de wereld er anders uitzag. Het zijn de Blair-jaren, Brittannia is ‘cool’, en de Britten lijken zich eindelijk te ontwikkelen van een ‘nation of shopkeepers’ tot een natie ‘at ease with itself’, wat voor Fry betekent dat er een einde zou moeten komen aan de ‘heerschappij van de middle classes’ (de uitzonderlijk handige vertaalster, Henny Corver, laat die term wijselijk staan). Die verandering blijft uit. In zijn afkeer van die middle class-moraal zit de kern van zijn zelfbeeld als buitenbeentje en antiheld.

In Een jongensleven geeft Fry een doortimmerd literair portret van die figuur en zijn worsteling: ‘De ambivalenties van een bourgeois held in een overweldigend middle class samenleving veroorzaken een spanningsveld tussen erbij horen en er niet bij horen, oprechtheid en veinzen, ambitie en berusting (…). De trieste geschiedenis van de antiheld is niets anders dan de geschiedenis van het veranderende zelfbesef van de mens.’ Zo is dit jongensleven – het boek en het leven zelf – geconstrueerd als een tweestrijd tussen het verlangen erbij te horen en het systeem te omarmen, en het verlangen erbuiten te staan, en het te bevechten.

Je zou denken dat dat een lastige positie is, maar het bizarre is dat die paradox in Engeland juist makkelijk geaccepteerd wordt. Prins Charles staat in de lijst van 50 best geklede mannen van GQ, dat spreekt, maar daar staat Grayson Perry ook, in zijn Assepoesterjurkje; op dezelfde manier kan een man als Fry ‘high Tory’ en ‘low radical’ tegelijk zijn. Waarmee dit boek toch eigenlijk niet de geschiedenis is van een antiheld, de gauwdief en de paria, de homoseksuele joodse intellectueel die de strijd aanbindt met de moraal, integendeel: het is au fond één grote lofzang op het Britse Systeem zoals het Fry gevormd en doordesemd heeft, door school, cultuur, taal en sociale klasse. Fry behoort tot de elite; het systeem beschermt hem en het blijkt hem op alles voorbereid te hebben.

Hoe diep dat wel niet gaat, blijkt in de gevangenis. Fry zit een paar maanden in arrest voorafgaand aan zijn vonnis. Als zijn tijd er bijna opzit, zegt een van zijn lower class-medegevangenen tegen hem: ‘Zo iemand als jij zou hier niet moeten zitten. (…) Dit is niks voor jouw soort mensen.’ Fry voelt zich beledigd – hij is op z’n minst een even doortrapte crimineel, toch? Dan valt hem in dat Oscar Wilde in De Profundis exact hetzelfde overkwam: een arme dief die hem toefluistert, op de luchtplaats: ‘Ik heb met je te doen: voor jouw soort mensen is het zwaarder dan voor ons soort mensen.’

Jouw soort mensen beschermen en redden hem. Fry wordt verdedigd door een QC, een advocaat van het hoogste kaliber, een vriend van zijn ouders; hij komt er met een voorwaardelijke straf vanaf. Hij doet eindexamen. Hij gaat naar Cambridge. Dat stond op zevenjarige leeftijd al in de sterren geschreven.