
Soms lijkt het alsof een schrijverschap zich maar in twee mogelijke richtingen kan ontwikkelen: naar minder of naar meer. De eerste weg is door Herman de Coninck eens elegant in een dichtregel gevat: ‘Ik heb er bundels en vrouwen over gedaan om zo weinig te zeggen.’ De andere zien we in ons land bijvoorbeeld bij A.F.Th. van der Heijden, of bij het huidige Boekenweek-duo, Ilja Leonard Pfeijffer en Marieke Lucas Rijneveld, wier laatste bestsellers eerder wilden overstelpen dan subtiel charmeren.
Vlaanderen is altijd al guller geweest met woorddronken, over elkaar heen buitelende taal. Denk aan Jeroen Olyslaegers, maar zeker ook aan Tom Lanoye. Het interessante bij Lanoye is dat de verteldrift er meestal niet zo ongebreideld ruimbaan krijgt als bij bovenstaande auteurs. Oeverloosheid ligt op de loer, maar wordt beteugeld doordat er altijd een verhaal is dat door moet. Altijd zijn er dramatische wendingen, plotpoints en een overkoepelende theatrale structuur.
Bij De draaischijf, zijn nieuwste, is dat zelfs de klassieke indeling in vijf bedrijven, passend bij de verteller, Alex Desmedt, directeur van de Antwerpse schouwburg kort vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een fictieve figuur, al heeft hij overeenkomsten met de werkelijke toenmalige directeur, Joris Diels. Ook Diels had een joodse actrice als vrouw, die tijdens de oorlog gedwongen was te stoppen met spelen. Daarnaast is er nog een broer, net als in de werkelijkheid operadirigent, en fout in de oorlog.
Deels is deze roman een historische reconstructie, gebaseerd op onderzoek, maar door van de sleutelfiguren fictieve personages te maken ontstaat er een vrijheid om die hele geschiedenis met verbeeldingskracht te herscheppen. Daar komt bij dat we alles vernemen uit de mond van Desmedt zelf, die vanuit het graf terugkijkt.
Als iemand er vijfhonderd pagina’s lang zo bloemrijk op los oreert, dan weet je wel dat hij iets te verbergen heeft.
Hij zegt het zelf al: ‘Als ik ergens in geloof, dan is het in de leugen. De artistieke leugen. Het openlijke bedrog dat toneel heet en dat niet pretendeert de waarheid na te streven, omdat “waarheid” pas echt bedrog is.’
Een schrijver van het ‘minder’-slag was na de tweede zin gestopt. Desmedt varieert nog twee alinea’s door over de ‘nobele fopperij’, zoals hij bijvoorbeeld ook alle gerechten beschrijft die hij en zijn broer nuttigden met de Stadtkommisar. Deze monoloog is gemaakt om te declameren, en het kenmerkende Lanoye-geluid krijgt bij Desmedt iets licht archaïsch mee, zonder om te slaan naar bombast, pathos of pedanterie. Het maakt alleen dat je als lezer zelf onderscheid moet maken tussen hoofd- en bijzaak, dat je het eigenlijke verhaal uit die stortlading moet loswrikken. Decor, coulissen en voortoneel lopen in elkaar over, in deze marathonvoorstelling van materiaal dat zich ook geleend had voor een avondvullend stuk.
Anderzijds kan dat ook deel van de vertellersstrategie zijn. Gedesoriënteerd en overdonderd merk je dat je nergens het ene moment kunt aanwijzen waarop Desmedt te ver ging. De lijn overschrijden gebeurt veel subtieler, en daarmee wordt het personage Desmedt (what’s in a name?) klassiek tragisch, in de zin dat een combinatie van karakter en noodlot hem naar de afgrond leidt.
‘Als de wapenen spreken, mogen de muzen niet zwijgen.’ Dat zou Hitlers gedachte zijn geweest achter het aanbieden van Duitse voorstellingen in de Haagse Schouwburg, waar Desmedt uiteindelijk naar wordt overgeplaatst om een draaischijf, een ingewikkeld brok techniek onder het podium, nieuw leven in te blazen.
En ook Desmedt lijkt zich dit motto aan te meten. Hoe ver mag hij zelf gaan om die muzen te laten spreken in oorlogstijd? Hoe ver mag je opschuiven naar collaboratie in naam van de kunst? Waar gaat opportunisme over in kwaadaardigheid, waar wordt onwetendheid moedwillig wegkijken? Is het terecht dat Alex na de oorlog ook nog het collaboratieverleden van zijn broer Rik in de schoenen geschoven krijgt? Of schildert hij hem met opzet zwarter of om zijn eigen aandeel te bagatelliseren?
En dan is er nog zijn vrouw Lea, die vlak voor het einde ineens (eindelijk!) zelf aan het woord komt. We zijn dan in de jaren zestig, de Aktie Tomaat, die het ook op Lea gemunt heeft. Als ze bekogeld wordt, verdedigt Alex haar luidkeels en heldhaftig, maar daarna barst Lea los in een monoloog, in intensiteit verwant aan de slotmonoloog van Shakespeare’s getemde feeks.
‘Nooit heb ik van jou een stem in het kapittel gekregen, Alex. Nooit een echte, eigen stem. Altijd ben jij vóór mij komen staan.’ Ze begint rustig, maar het gaat al snel crescendo.
Die genadeloze pagina’s, drie en een halve zijn het er, zijn het hoogtepunt van dit boek. Alles wat je onderhuids in hun relatie wel voelde, alles wat je je afvroeg over háár beleving van die hele geschiedenis, het knalt er allemaal uit in die ene giftige eruptie. ‘Je hebt mij als dekmantel misbruikt voor jouw verzuim. Jij bent moreel corrupt. Mij heb je daarin meegesleurd en zelf zul je het nooit beseffen – jij, in je harnas van uitvluchten en zelfverheerlijking.’
In zo’n gerichte, doeltreffende passage is het oeverloze van de overstelping ineens ver weg. Dat dit niet vaker en eerder gebeurde, daar leg je je bij een sterk boek als dit bij neer. Een beetje zoals Alex Desmedt zich in zijn graf bij alles neerlegt: ‘Mocht ik niet dood zijn, ik zou zeggen: ik kan ermee leven.’