De asbak staat in het Migrantenmuseum. Een dikke, zware, glazen asbak. Je tikte de as van je sigaret niet in deze asbak, je drukte je sigaret er ook niet op uit. Kleinere asbakken van metaal waren er in die jaren in overvloed, die gebruikte je voor de sigaretten. Deze asbak van glas was om te laten zien dat je genoeg geld had om in je kantoortje te investeren. Een grote, sierlijke asbak van glas zei tegen je bezoek dat hij te maken had met een man van grote importantie, een man met een welvaartsbuik, een ondernemer.
Deze asbak vloog op een miezerige donderdagmiddag van de hand van een jonge migrant naar het hoofd van de gewichtige baas, kuste diens slaap, liet een open wond achter, sloeg tegen de muur en verloor slechts een klein stukje glas. Het bloed druppelde op de vloer waar de asbak na een moment van drummen tot stilstand kwam.
De drie mannen in het kantoor van de baas waren als de hoofdpersonages in de film Amores Perros. Ze verkeerden in aparte werelden, maar op een gegeven moment raakten hun verhalen elkaar. Op die dag wisten de drie mannen niet dat ze eigenlijk figuranten waren in de film die ‘ambitie’ heet. Voor deze film was de asbak wat het auto-ongeluk in Amores Perros was.
Namelijk: de fabrikant wilde heel graag nog eens twintig jonge migranten die net zo hard wilden werken als de migrant die dicht bij de asbak zat. Hij zei tegen de tolk, ook een gastarbeider die een paar Nederlandse woorden meer kende dan de rest, dat de jonge migrant zijn salaris mocht ophalen, ook nog eens een bonus van honderd gulden kreeg, maar dat hij bij terugkomst dorpsgenoten moest meenemen die de longen uit hun borst zouden werken.
De tolkende gastarbeider droomde van een bestaan als echte tolk, wilde later zelfs een kantoortje openen, brandde van de ambitie om ooit door ambtenaren gebeld te worden voor tolkwerkzaamheden en zei op die miezerige donderdagmiddag niet dat hij eigenlijk niets had begrepen van het verhaal van de baas. Hij draaide zich om naar de jonge, kleine gastarbeider met de kippenpoten en zei: ‘De baas is boos omdat je weg wil. Daarom krijg je niks. Pak je spullen en kom niet meer terug hier.’
De grootste ambitie van de drie mannen koesterde de jonge zwoeger. Hij had negenduizend en vijfhonderd guldens gespaard, had nog vijfhonderd te goed bij de baas en wilde met die tienduizend gulden zo snel mogelijk de koning uithangen in zijn dorp. Met de wond, die na de kus van de asbak op de slaap van de baas ontstond, onderstreepte deze jonge migrant dat hij gedecideerd was. De jongeman liep met krachtige passen naar de boekhouding van de fabriek en haalde zijn vijfhonderd guldens op. De tolk in spe werd onder de gastarbeiders befaamd door zijn kennis van de Nederlandse taal. Hij had immers met zijn perfecte beheersing van deze moeilijke taal de baas overgehaald om geen aangifte te doen tegen de driftige gek. Hij opende weldra een vertaalbureau, startte later een handel in vliegtickets naar het moederland en verdiende tien keer meer geld dan wat hij als arbeider zou verdienen.
Wijlen de baas, God hebbe zijn ziel, had al een vermogen vergaard, maar zag door de actie van een gek die zonder reden een asbak naar zijn hoofd gooide in dat het leven vergankelijk is. Hij ging reizen, kwam een Spaanse schone tegen, scheidde van zijn zeikvrouw en ontdekte dat de grootste ambitie het hebben van een prachtvrouw zou moeten zijn.
En dan de jonge gastarbeider. Wie hem tegenkomt, vertelt dat hij zijn twee gouden tanden laat blinken onder de zon van zijn dorp, de mooiste ezel van het gebied heeft, niet snapt waarom bijna iedereen uit het dorp is vertrokken en te pas en te onpas zegt: ‘Toen ik in Nederland werkte, was er ene Cemil die voor ons tolkte. Moge God hem extra levensjaren schenken. Met zijn perfecte Nederlands haalde hij de baas over om mij niet in de bajes te laten gooien. Ik kreeg ook nog eens mijn salaris toen.’