Aan het slot van Verscheurde stilte, als Cheever in 1979 is aanbeland en constateert dat hij een oude man is geworden met nierpijn, epilepsieaanvallen en Korsakov-kenmerken, noteert hij dat hij bezig is met een verhaal over een oude man die graag schaatst. Zelf was hij een liefhebber van schaatsen en zwemmen, activiteiten die hem het gevoel van ‘thuiskomen’ gaven. De oude man in het te schrijven verhaal wil het water redden waarop hij schaatst. Dat ziet hij als een oplossing: ‘Ik ben als een reiziger die niets meer weet van de wateren die hij heeft gevolgd.’ Die man knoopt een erotische relatie aan met een jongere vrouw. Die wijst hem uiteindelijk af, waarna de man de minnaar wordt van de liftbediende van het gebouw waarin zij woont. Van zo’n plotje kijkt de liefhebber, die weet heeft van Cheevers levenslange geworstel met zijn biseksualiteit, niet op.

Het dagboek bevat ook een variant op de openingszin van Bijna een paradijs (de Nederlandse vertaling): ‘Dit is een verhaal om in bed te lezen, op een regenachtige avond in een oud huis…’ Die zin herhaalt Cheever letterlijk aan het slot, niet zozeer om zijn verhaal rond te krijgen als wel om de milieukwestie die in zijn boek speelt te ‘verluchtigen’ en om zijn alwetende ik-verteller het laatste woord te geven. Die scherp waarnemende en nauwelijks aan het leven deelnemende verteller waart al rond in Verscheurde stilte. Daar mijmert hij, Cheever zelf dus, over snelwegen, winkelcentra, voedselketens, muzak, elektronica en andere moderne verworvenheden. Hoe de provinciale eenzaamheid te doorbreken? Lag het geluk, de volmaakte beschaving, niet in de grote Europese steden van het interbellum? Bloeiden daar misschien de ambachtelijke vindingrijkheid, de kunsten en andere vormen van inzicht? Ronald Reagan, symbool voor vergane glorie en verkeerde nostalgie, is in 1980 net tot president verkozen als Cheever in The New York Times een bericht leest dat hem meteen op hét idee voor Bijna een paradijs brengt. Het is een verhaal over de verbranding van giftig afval aan de oever van een rivier. Waarna hij de herkenbare zin van alle schrijvers noteert: ‘Dat kan ik misschien gebruiken.’ En inderdaad, als de dooi invalt, ontdekt de oude man dat zijn schaatsmeertje als vuilnisstortplaats wordt gebruikt. Hij huurt een advocaat in om de ernst van die vervuiling vast te stellen. Maar die advocaat – meldt de verteller in weer zo’n ‘luchtig’, anti-sensationeel zinnetje – wordt vermoord. De maffia is niet ver weg, beseft de lezer.

Bijna een paradijs is een merkwaardige roman omdat het verhaal zowel zeer geestig is, dankzij onweerstaanbare plotwendingen, als bloedserieus. Bovendien speelt Cheever met het fenomeen alwetende ik-verteller, waardoor hij verhaaltechnisch veel meer ‘kunstjes’ kan uithalen dan de doorsneeschrijver. Hij doet alsof hij een gezellig verhaaltje gaat vertellen voor het slapen gaan, maar het wordt een zeer onvoorspelbaar spook- en moordverhaal waar de lezer niet van in slaap valt.

Eenzaamheid kenmerkt het Cheever-personage

Het Meertje van Beastley is de illusie van zuiverheid die de zestiger Lemuel Sears, de ik-verteller van dienst, koestert. En de vuilnisbelt onder het ijs van dat door bos omringde meer is de troep ‘van een maatschappij die naar een nomadisch bestaan neigde zonder zijn voorkeur voor draagbare elektronica te beteugelen’. Sears bespeurt een tragische botsing tussen de beweeglijkheid van de Amerikaan (op Route 774 bijvoorbeeld) en zijn zucht naar bestendigheid. De voorheen avontuurlijke Amerikanen hadden een ‘verkeerde afslag genomen’ en waren hun ‘gevoel voor oogst verloren’. Sears, die zakenreizen door Oost-Europa heeft gemaakt, heeft het over de Balkan van de geest, dat wil zeggen de grauwe, gelijkgeschakelde, glimlachloze en een door dwang gedomineerde werkelijkheid. Bijna een paradijs blijkt geen luchtig bedverhaaltje te zijn maar een satire op Amerika, op de hamburgereetcultuur, de drive-in pornobios of de meubelshowrooms, en ook op de psychiatrie die zich niet richt op de geestelijke zuiverheid van de patiënt maar op de portemonnee van de zielenknijper, die vroeger zenuwarts heette.

Bijna een paradijs kent een paar paradijselijke taferelen die ruw verstoord worden door maffiapraktijken van plaatselijke politici die geld verdienen aan afvalstort: bijvoorbeeld een prachtig gezinsdagje aan het strand (dat dan weer bijna fataal afloopt omdat pa per ongeluk de baby in de berm van Route 336 laat staan). Kan het paradijs nog terugkeren of is die kans voorgoed verkeken? De hoorzitting over het vervuilde meertje loopt uit op leugens, intimidatie en weer een moord, waarna het paradijs wel heel ver weg lijkt. Wat de ‘oude hond’ Lemuel Sears wél weet is dat hij zijn eigen innerlijke uitersten niet bij elkaar kan krijgen, waardoor zijn eenzaamheid kolossaal wordt. En die eenzaamheid kenmerkt het Cheever-personage. In zijn dagboek noteert hij in 1979: ‘Ik denk aan Hemingway: wat we ons herinneren van zijn werk is niet zozeer de kleur van de lucht als wel de absolute ervaring van eenzaamheid. Eenzaamheid is – denk ik – niet absoluut, maar niets grijpt een mens zo diep aan. Ik denk dat het schrijven van serieuze boeken een vrij gevaarlijke onderneming is.’

Wat te doen? Gevaarlijk schrijven om het bewustzijn te kunnen verdiepen of harde actie tegen alle corruptie? Misschien is het schrijven à la Cheever wel een vorm van actie.


John Cheever - Bijna een paradijs. Vertaald door C.A.G. van den Broek, herzien door Rebecca Wilson. Van Gennep,156 blz., € 16,90

Beeld: John Cheever in 1975 (Getty).