
Cameraploegen staan op de drempel van het ziekenhuis waar een vorst bezig is zijn laatste adem uit te blazen, insiders twitteren al over de val van een kabinet lang voordat de persconferentie daar is. We leven naar het daadwerkelijke moment toe, anticiperen het. We kennen het feit voordat het dat is.
Misschien dat nieuws dus vroeger schokkender kon zijn, de kracht had om uit het niets een wereldbeeld te doen kantelen. Toen kerkvader Augustinus in 410 te horen kreeg dat Rome was veroverd door de Visigoten zette dat zijn wereld op z’n kop. Barbaren in de Eeuwige Stad, het bewijs dat niets nog heilig was. Het zette Augustinus aan tot het beschrijven van een nieuw Gods-, mens- en wereldbeeld, De civitate Dei, Over de stad Gods. ‘De wereld is als de mens: hij wordt geboren, hij groeit op en hij sterft’, schreef Augustinus over de fragiliteit des mensen arbeid. ‘De mens vernietigt wat de mens maakt.’ Het is naar dit mensbeeld dat Jérôme Ferrari zijn De preek over de val van Rome modelleerde, een roman die geenszins over Rome gaat, maar wel over barbaren. Elk hoofdstuk gaat gepaard met een passend motto van Augustinus – ‘Kijkt u wie u bent. Want het vuur komt onherroepelijk’ – wat buitengewoon pompeus zou zijn, ware het niet dat Ferrari’s roman verrassend geestig en lichtvoetig is.
Twee jaar geleden won Ferrari de Prix Goncourt met deze roman en hij verkocht daarna in Frankrijk een paar honderdduizend exemplaren. De preek over de val van Rome speelt zich af op zo’n plek waar nieuws nog wel eens laat kan arriveren: Corsica. De twee hoofdpersonen, de boezemvrienden Libero en Matthieu, zijn getapte Parijse studenten die in vakanties terugkeren naar hun geboorte-eiland en dat bezien als een achtergesteld gebied waar zij heer en meester zijn en de verandering en stilstand van het eiland overzien. ‘De passagiersschepen losten hun monsterlijke ladingen vlees. Overal waren mensen, shorts, teenslippers, er klonken verrukte kreten en domme opmerkingen.’ Ze zien het met lede ogen aan, vanuit een zwartgallig wereldbeeld, en becommentariëren de mensen die hier iets proberen op te bouwen, bijvoorbeeld barman Bernard: ‘Ernstig en kaarsrecht stond hij met een vaatdoek in zijn hand achter de tapkast, vlak bij zijn echtgenote, die waakte over de kassa. Als een soort man die immuun leek voor elke denkbare soort omwenteling, wat Libero in één bondig zinnetje samenvatte: Hij lijkt me echt een stomme lul.’

Matthieu heeft een zachtere kant, het is vooral Libero wiens zwartgalligheid de roman domineert. Ferrari schrijft het niet alleen maar (naar)geestig op, in de beste Franse traditie van Céline tot Houellebecq zit er een intellectuele drive onder. Libero wordt gevoed tijdens zijn filosofievakken, waar hij Augustinus’ preek over de barbaren leest en nog een stapje verder gaat: ‘Niets ontsnapte aan zijn stormachtige buien van minachting, zelfs Augustinus niet, die hij niet meer kon uitstaan nu hij zeker wist hem beter te begrijpen dan ooit tevoren. Hij zag alleen nog maar een weinig erudiete barbaar in hem, die blij was met het eind van het rijk, want dat bracht de komst met zich mee van de wereld van de middelmatigen en van de zegevierende slaven waar hij deel van uitmaakte, zijn preken kwamen uit een wraakzuchtige, verdorven verlustiging gesijpeld, de oude wereld van de goden en de dichters verdween voor zijn ogen, werd verzwolgen door het christendom met zijn weerzinwekkende meute asceten en martelaren, en Augustinus verborg zijn jubelstemming onder hypocriete woorden vol wijsheid en medelijden, op de manier van meneer pastoor.’ Wat moet een mens met zoveel superieur dédain voor zijn medemensheid? Welnu, het café overnemen van de prutsende Bernard natuurlijk.
Dat hun ouders dat niet direct de meest nuttige invulling van hun universiteitsdiploma’s vinden spreekt voor zich, maar de twee jongens pakken het daadkrachtig aan. Ze beslissen dat ze de vaste cliëntèle niet alleen moeten voorzien van kwaliteitskaas en worst, maar dat ze de massatoeristen beslist ook voor een spotprijsje rotzooi moeten verkopen. Ze nemen een vaste muzikant aan en een paar begeerlijke, jonge serveersters et voilà, het café loopt als een trein. Het loopt zozeer dat Matthieu eigenlijk niet meer naar zijn ouders in Parijs wil, ook niet als zijn vader op sterven ligt. Hij geniet van het bomvolle café, van de billen van serveerster Annie, en hij vergeet min of meer de lessen die Libero van Augustinus heeft geleerd: dat alles wat menselijk is geen eeuwigheidswaarde kent.
Voordat ’t zo ver is trekt Ferrari steeds nieuwe verhaallijnen naar het café toe, bijvoorbeeld over Matthieu’s grootvader Marcel, wiens leven gekenmerkt werd door de ondergang van het Franse leger in de Tweede Wereldoorlog en bij de dekolonisatie. Een granaat had hij in de oorlog horen afgaan, een ‘prettig gegons’ dat een paar minuten in zijn oren bleef hangen en dat was het dan. Verbitterd keerde hij terug naar Corsica. Of over Matthieu’s zus Aurélie, die in Algerije opgravingen deed naar de verdwenen kathedraal van Augustinus (ja, Ferrari maakt de wat pompeuze naam van zijn roman dubbel en dwars waar) en een tot mislukken gedoemde relatie met een Algerijnse collega begint.
Bij een mindere schrijver zouden de referenties aan Augustinus iets bespottelijks hebben, iets van een gimmick, maar bij Ferrari weeft Augustinus de verschillende verhalen, personages en geschiedenissen aan elkaar vast. Aan het einde van het boek, als de nacht valt over het café, (‘De nacht van het einde van de wereld was een kalme nacht. Geen enkele Vandaalse ruiter. Geen enkele Visigotische krijger. Geen enkele maagd in blakende huizen’) en er een verkrachting plaatsvindt, zie je niet meer Corsica voor je, maar Rome in 410 na Christus. Blote billen en spierballen in het maanlicht, geweld dat schoonheid overweldigt.
Jérôme Ferrari - De preek over de val van Rome. Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre. De Bezige Bij, 240 blz., €18,90. E-book €14,99.
Beeld: Calvi. Zo'n plek waar nieuws nog wel eens laat kan arriveren: Corsica (Bruno Barbey/Magnum/HH).