Wanneer je een gedicht leest, wil je verrast, geraakt, tot nadenken geprikkeld worden, niet door de dichter, maar door de tekst. Hoewel ik ervan overtuigd ben dat goede poëzie altijd voortkomt uit een innerlijke gedrevenheid, van welke aard dan ook, betekent dat geenszins dat de dichter zijn publiek moet lastigvallen met pijnlijke details uit zijn privé-leven. Het vertroebelt de verhouding tussen lezer en gedicht, bovendien is het nooit interessant. Ik wil niet weten met wie de dichter naar bed gaat, welke medicijnen hij slikt of wie hem kortelings is ontvallen. Ik wil aangesproken worden door een stem die me iets belangrijks vertelt.
Bart Meuleman (1965), theatermaker te Antwerpen, publiceerde, naast een roman, een verzameling essays en enkele kinderboeken, twee intrigerende dichtbundels waarvan met name de eerste, Hulp (2004), er door zijn combinatie van wanhoop en gewelddadigheid stevig inhakte. Dat geldt niet voor Mijn soort muziek, dat voor het overgrote deel dermate particulier is dat je je niet alleen een voyeur gaat voelen, maar je bovendien een flinke lading clichés moet laten welgevallen. De oorzaak van de misser is zonneklaar: de dichter heeft zich er niet van kunnen weerhouden het rouwproces na de dood van zijn vader met ons te willen delen, zich niet realiserend dat we allemaal al lang weten hoe het voelt een dierbare te verliezen. Je moet van goeden huize komen om daar nog iets interessants over te kunnen zeggen.
Zo begint het eerste gedicht:
over verlies.
ik weet niet hoe verlies eruitziet.
het plots aanwezige van een nieuw niets.
sommige woorden kunnen niet meer, ik geef
geen voorbeelden.
Het geheel wordt nog enigszins gered door de toevoeging dat er wel andere, oude woorden liggen te wachten als ‘adderjongen, luierend in de zon’. Ik had graag meer over die gifslangen willen horen.
Het sterfbed, in een ziekenzaal waar op de televisie een tenniswedstrijd plaatsvindt, is geen pretje, daar in vaders mond zijn tong verdroogt ‘tot een dunne hoorn die niet meer beweegt’. Conclusie: ‘dat is doodgaan: iemand onmogelijk nog te drinken kunnen geven/ omdat je niet weet, dat ook al, waar is hij nu’. Dat lijkt me een slordige formulering, het zijn immers niet de kinderen rond het bed die doodgaan.
De rest van de reeks, die bijna de helft van de bundel in beslag neemt, is, afgezien van een enkel geslaagd beeld, niet beter. De uitgever had Meuleman voor deze vergissing moeten behoeden. Ook de tweede afdeling, met de fantasieloze titel ‘enkele gedichten’, heeft weinig spannends te bieden, wederom vanwege een overmaat aan expliciteit. Recent onderzoek heeft uitgewezen, aldus de dichter, dat we ‘in onze handelingen ons niet meer geleid weten/ door de filosofie,// veeleer, daarentegen, door praktische tips en nuttige wenken’. Dat wil ik graag geloven. Verder stelt Meuleman dat hij erg van slapen houdt, waarbij hij gelukkig al anticipeert op de lauwe reactie die deze mededeling moet oproepen: ‘ja ja, hoor ik iedereen zeggen,/ en is het nu dat wat je per se wil komen vertellen?’
Dat Meuleman niettemin een echte dichter is, en wel een goede, blijkt uit de laatste afdeling, ‘Stories of my life’, die zeven gedichten omvat die als titel steeds een dag uit de week dragen, maar dan niet in de gebruikelijke volgorde. Hier laat hij zien dat poëzie pas ontstaat zodra de woorden hun eigen gang kunnen gaan, niet gehinderd door opdringerige emoties, politieke frustraties of de behoefte een stelling te verdedigen. De gedichten doen in hun bedachtzame ongerichtheid denken aan het beste werk van Martin Reints, die vanuit schijnbaar onbeduidende observaties een eigen wereld weet op te bouwen waarin je graag wilt wonen.
Meuleman presenteert flarden van een leven in de marge, van een man wiens levensritme afwijkt van dat van zijn stadgenoten. Dinsdag, het eerste gedicht van de reeks, begint met de constatering ‘je hebt een bezigheid die je laat slapen of wandelen op een uur dat anderen/ hun structuur doorleven’. Typerend is de focus op activiteiten die geen concentratie vergen, alsof de spreker zijn dagen het liefst in mijmerende ledigheid doorbrengt. Enkele regels later bevinden we ons in de dierentuin, bij uitstek een plek van droefenis, zeker als het regent:
je kunt je op elk moment van de dag in de dierentuin laten treffen
door de paarse balzak van een stille primaat –
het vermoeden van een vlekkige ziekte.
Maar ‘niet het dier, het lichaamsdeel of de kleur betrekt het gemoed’. Wat dan wel? Het gedicht vervolgt met een lange opsomming van wat er op zo’n dag allemaal valt waar te nemen, van ‘het vertrappelde blik op de grond’ tot ‘het doffe rijk der beeldschermen’ en de ‘vluchtige kus voor het slapen’, zonder dat de spreker greep krijgt op zijn melancholie.
In Vrijdag betreedt de ik een antiquariaat, waar hij uit een kartonnen doos een boek opvist ‘dat niemand meer hoeft’, om het gedicht met milde zelfspot af te sluiten:
o brandende droom, dat ik zelf hier ooit lag.
met dat vergane belang, in dat hardnekkige stof,
naast de herder des huizes die voor de zoveelste keer
de hartstocht tempert, het tapijt onder pist.
Misschien is dit op het randje, maar het is in ieder geval boeiender dan gezever over een dode vader.
check-up
gevoeligheden –
sommige nemen toe (de lever, de zenuwen rond de ruggengraat);
andere gaan langzaam slijten (de eikel).
het nieuws van de dag, dat je in het algemeen liever schuwt,
kan soms zo inslaan, met de kracht van het in medische kringen
gelijkte begrip crisis,
dat je het een volgend etmaal
staat te lozen, slap, in het urinoir van onze gemeenschap